Brief van Minister van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid aan Tweede Kamer van 5 juli 2018, Evaluatie Wet werk en inkomen
naar arbeidsvermogen (Wet WIA), Tweede Kamer 2017-2018, 32716, nummer 30
Bij brief aan de Tweede Kamer van 5 juli 2018 heeft de
Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid gerapporteerd over de werking van
de "hybride markt” voor verzekering van de WGA en de Ziektewet. Gesproken wordt
van een "hybride markt” omdat werkgevers er voor kunnen kiezen om deze
uitkeringen als eigenrisicodrager zelf te betalen (in welk geval deze kunnen
worden verzekerd bij private verzekeraars), terwijl zij een hogere
gedifferentieerde premie Werkhervattingskas aan de belastingdienst moeten
betalen als zij er niet voor kiezen om de WGA- respectievelijk
Ziektewetuitkeringen zelf te betalen. Er wordt daarom wel gesproken over de
keuze tussen publiek en privaat verzekeren.
In deze brief gaat de Minister ook in op eerder
aangekondigde plannen om een aantal technische aanpassingen door te voeren in
de berekening van de hoogte van de gedifferentieerde premie Werkhervattingskas.
Deze plannen waren opgenomen in een concept-wetsvoorstel tot wijziging van de
Wet financiering sociale verzekeringen inzake een tijdelijke uitzondering op de
driejaarstermijn voor terugkerende eigenrisicodragers en het vervallen van het
rekenpercentage, welk wetsvoorstel eerder voor internetconsultatie is
gepubliceerd. Het betreft de volgende wijzigingen:
Vervallen van
rekenpercentage
Bij de berekening van zowel de premiecomponent WGA-lasten
als de premiecomponent ZW-lasten van de gedifferentieerde premie
Werkhervattingskas wordt thans uitgegaan van het rekenpercentage. Het
rekenpercentage wordt jaarlijks op voorstel van het UWV door de Minister van
Sociale Zaken en Werkgelegenheid vastgesteld. Om het rekenpercentage te kunnen
berekenen moet eerst het gemiddelde percentage worden vastgesteld. Dat is het
percentage aan premie dat in een bepaald kalenderjaar over de verwachte totale
loonsom van alle publiek verzekerde werkgevers in Nederland moet worden
berekend om het verwachte bedrag van de WGA-uitkeringen te kunnen bekostigen
dat in het betreffende kalenderjaar moet worden betaald. Het gemiddelde
percentage komt dus tot stand door op basis van de "begroting” van de
Werkhervattingskas te berekenen wat een kostendekkende premie zou zijn.
Het rekenpercentage wordt vervolgens vastgesteld door het
gemiddeld percentage te verhogen met een opslag die nodig is omdat niet alle
werkgevers de (volledige) premie betalen. Met name vindt premiederving plaats
doordat de premie gemaximeerd is. Het deel van de premie boven het maximum
wordt dan immers niet betaald. In de toelichting op de wijziging van het
Besluit Wfsv noemt de regering alleen dit voorbeeld, maar het gaat bijvoorbeeld
ook om premie die gederfd wordt doordat werkgevers failliet zijn gegaan, of
geen personeel meer hebben en dus geen premie meer betalen (zie de
artikelsgewijze toelichting op artikel 2 van het Besluit premiedifferentiatie
WAO, Staatsblad 1997, 338, bladzijde 41).
Doordat de minimum- en de maximumpremie worden vastgesteld
op basis van het gemiddelde percentage (namelijk respectievelijk 25% van het
gemiddelde percentage en 400% van het gemiddelde percentage) betalen
werkgevers die de minimumpremie en werkgevers die de maximumpremie betalen niet
mee aan de financiering van het deel van de premie dat op bovengenoemde
wijzen wordt gederfd. Deze financiering wordt aldus uitsluitend opgebracht door
werkgevers die een premie tussen het minimum en het maximum betalen.
De regering wil in deze situatie verandering brengen en doet
dat door het rekenpercentage te laten vervallen en door de benodigde opslag
direct toe te passen op het gemiddelde percentage. Daardoor worden de
minimumpremie en de maximumpremie ook hoger en betalen ook werkgevers die de
minimumpremie betalen mee aan die opslag (namelijk voor 25%) evenals werkgevers
die de maximumpremie betalen (voor 400%).
Gescheiden berekening
van sectorale en individuele premies
De premiedifferentiatie die bij de vaststelling van de premiecomponenten
ZW-lasten en WGA-lasten van de gedifferentieerde premie Werkhervattingskas
plaatsvindt, is allereerst gebaseerd op de vaststelling van het gemiddelde
percentage (de premie die in een bepaald kalenderjaar naar verwachting over de
totale loonsom van publiek verzekerde werkgevers moet worden geheven om de
uitkeringen in dat kalenderjaar te kunnen betalen). Voor kleine werkgevers
wordt een sectorale premie vastgesteld en voor grote werkgevers een premie die
individueel bepaald wordt op basis van het bedrag van de twee jaar eerder aan
(ex-) werknemers uitbetaalde Ziektewet- en WGA-uitkeringen. Voor middelgrote
werkgevers is de gedifferentieerde premie Werkhervattingskas een gewogen
gemiddelde van de sectorale premie en de individueel bepaalde premie.
Zowel bij het bepalen van de sectorale premie voor kleine
werkgevers als bij bepalen van de individueel bepaalde premie voor grote
werkgevers wordt echter uitgegaan van hetzelfde gemiddelde percentage, dat
wordt bepaald op grond van de loonsommen en uitkeringslasten van alle
werkgevers, dus zowel de grote als de kleine. De regering wil dat veranderen en
het gemiddelde percentage voor kleine werkgevers bepalen op grond van de
loonsommen en uitkeringslasten van alleen de kleine werkgevers en het gemiddelde
percentage voor grote werkgevers bepalen op grond van de loonsommen en
uitkeringslasten van alleen de grote werkgevers (artikel 2.8 Besluit Wfsv
en artikel 2.10 Besluit Wfsv).
Deze wijziging is gunstig voor kleine werkgevers, omdat het
arbeidsongeschiktheidsrisico van kleine werkgevers kleiner is dan dat van grote
werkgevers.
Aanpassing van de
berekening van het gemiddelde werkgeversrisicopercentage
Bij de vaststelling van de premiecomponenten ZW-lasten en
WGA-lasten van de gedifferentieerde premie Werkhervattingskas vindt de
premiedifferentiatie plaats door vergelijking van het individuele
werkgeversrisicopercentage van een werkgever met door het UWV vastgesteld
gemiddelde werkgeversrisicopercentage. Als het individuele
werkgeversrisicopercentage hoger is dan het gemiddelde
werkgeversrisicopercentage krijgt de werkgever een opslag op het
rekenpercentage. Als het individuele werkgeversrisicopercentage lager is dan
het gemiddelde werkgeversrisicopercentage krijgt de werkgever juist een korting
op het rekenpercentage. Het werkgeversrisicopercentage bestaat daarbij uit een
vergelijking van het bedrag van de uitkeringslasten van een bepaald jaar met de
loonsom. Oorspronkelijk bestonden beide werkgeversrisicopercentages uit een
vergelijking van de uitkeringslasten van het betreffende jaar (t-2) met het
gemiddelde van de loonsommen van dat jaar en de vier voorafgaande jaren (t-2
tot en met t-6). Per 1 januari 2014 besloot de regering echter om de berekening
van (uitsluitend) het gemiddelde werkgeversrisicopercentage te wijzigen, aldus
dat de uitkeringslasten van het jaar t-2 voortaan vergeleken zouden moeten
worden met de loonsom van het jaar t-2(en dus niet langer met het gemiddelde
van de loonsommen over de jaren t-2 tot en met t-6) (Besluit van 13 oktober 2012
tot wijziging van het Besluit Wfsv in verband met de vaststelling van de premie
voor de sectorfondsen en de Werkhervattingskas vanaf 2013 en wijziging van het
Besluit SUWI in verband met de re-integratieverantwoordelijkheid van de
eigenrisicodrager, Staatsblad 2012, 494). Toen heette het dat "het
gemiddelde werkgeversrisico daardoor beter de risicoverdeling weerspiegelt van
de werkgeverspopulatie waarover de premie wordt geheven” en zou dat leiden tot
"een evenwichtiger verdeling van de opslagen en kortingen”. Er was
destijds geen aandacht voor dat het gevolg was dat bij de vergelijking van het
individuele werkgeversrisicopercentage met het gemiddelde
werkgeversrisicopercentage ongelijke grootheden zouden worden
vergeleken.
Kennelijk is de regering nu alsnog tot het inzicht gekomen
dat het vergelijken van ongelijke grootheden toch niet zo verstandig is, want
nu wordt besloten de berekeningen van het individuele
werkgeversrisicopercentage en het gemiddelde werkgeversrisicopercentage
"gelijk te trekken” (artikel 2.11 lid 3 Besluit Wfsv en artikel 2.12 lid 3
Besluit Wfsv).
Invoering per 1
januari 2020
De
Minister geeft in zijn brief aan de Tweede Kamer aan dat hij vanwege de
technische aard van deze drie aanpassingen nu al wil overgaan tot het invoeren
daarvan, om duidelijkheid te geven aan de diverse marktpartijen en aan de
uitvoeringsorganisaties. Invoering daarvan zou dan moeten plaatsvinden op 1
januari 2020. Voor de wijziging van het rekenpercentage is wijziging van de
Wet financiering sociale verzekeringen noodzakelijk. Daartoe zal een nota van
wijziging worden toegevoegd aan het wetsvoorstel Verzamelwet SZW 2019. Voor de
beide andere wijzigingen zal het Besluit Wfsv worden gewijzigd.
De Tweede Kamer heeft een wetsvoorstel aangenomen waardoor werkgevers met meer dan tien werknemers in de toekomst verplicht zijn een vertrouwenspersoon voor ongewenste omgangsvormen aan te stellen. Door aansluiting bij de Stichting Klachtenregeling Ongewenste Omgangsvormen kunnen werkgevers aan deze verplichting voldoen. Tevens voldoen zij daarmee aan de reeds bestaande wettelijke verplichting om psychosociale arbeidsbelasting tegen te gaan.
Wilt u daarbij ook concrete adviezen ontvangen waarmee u eventueel zelf gewenste acties kunt nemen? Upgrade dan uw arbeidsrecht abonnement naar een plus- of top abonnement!