Op grond van artikel 7:673 lid 1 BW is de werkgever aan de
werknemer een transitievergoeding verschuldigd als de arbeidsovereenkomst die
tenminste 24 maanden heeft geduurd:
- door de werkgever wordt opgezegd;
- op verzoek van de werkgever door de
kantonrechter wordt ontbonden;
- van rechtswege eindigt en op initiatief van de
werkgever niet wordt voortgezet.
Buiten deze gevallen is de
transitievergoeding slechts verschuldigd als deze door de werknemer wordt
opgezegd, op verzoek van de werknemer door de kantonrechter wordt ontbonden of
van rechtswege eindigt en op initiatief van de werknemer niet wordt voortgezet
indien sprake is van ernstige verwijtbaar gedrag van de werkgever (artikel
7:673 lid 2 BW).
De wet bevat geen regeling over de
vraag of de transitievergoeding verschuldigd is als de arbeidsovereenkomst
gedeeltelijk eindigt. In een beschikking van 14 september 2018,
ECLI:NL:HR:2018:1617 (Kolom) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat in bijzondere
gevallen ook bij gedeeltelijk ontslag een deel van de transitievergoeding verschuldigd
kan zijn.
De casus
In de casus waarover de Hoge Raad moest beslissen was bij
een Stichting voor bijzonder voortgezet onderwijs (Kolom) sinds 1980 een leraar
werkzaam, die in november 2013 ziek was uitgevallen. In november 2015 wordt aan
de leraar een WGA-uitkering toegekend wegens gedeeltelijke
arbeidsongeschiktheid. Bij brief aan de leraar van 15 oktober 2016 zegt de
school vervolgens de (nagenoeg) full-time aanstelling van de leraar op per 29
februari 2016 en wordt de leraar met ingang van 1 maart 2016 opnieuw benoemd,
maar nu voor 55% van de arbeidstijd. Dat eerst de arbeidsovereenkomst wordt
beëindigd en vervolgens een nieuwe arbeidsovereenkomst wordt aangeboden, is
daarbij een voortvloeisel van de geldende CAO. Voor de opzegging door de school
zal het UWV geen toestemming hebben verleend (als bedoeld in artikel 7:671 lid
1 onder a BW jo. artikel 7:671a lid 1 BW) aangezien niet voldaan wordt aan de
eis van artikel 7:669 lid 3 onder b BW dat de bedongen arbeid niet in
aangepaste vorm kan worden verricht. Uit de beschikking van de Hoge Raad blijkt
niet dat de leraar met die opzegging heeft ingestemd (als bedoeld in artikel
7:671 lid 1 BW), maar ook niet dat hij zich tegen die opzegging heeft verzet. In elk geval heeft de werknemer de kantonrechter
niet verzocht de opzegging van de arbeidsovereenkomst te vernietigen op de voet
van artikel 7:681 BW. Uit de beschikking van het gerechtshof blijkt wel dat aan
de opzegging nauw overleg met de leraar was voorafgegaan. Hoewel het er daarmee
op lijkt dat sprake is van een gedeeltelijke beëindiging van de
arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden, is het dat strikt genomen niet.
Het voorafgegane overleg weerhoudt de leraar er niet van om
na de opzegging van de arbeidsovereenkomst en de aansluitende aanstelling
gedurende een deel van de werktijd, de kantonrechter te verzoeken om de school
te veroordelen tot betaling van een transitievergoeding van € 76.000 (het
destijds geldende maximum) wegens beëindiging van de arbeidsovereenkomst,
althans tot betaling van een bedrag van ruim € 33.000 wegens gedeeltelijke
beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
De kantonrechter wijst het verzoek tot betaling van de
transitievergoeding toe voor wat betreft de gedeeltelijke beëindiging van de
arbeidsovereenkomst. In hoger beroep wijst het gerechtshof het verzoek echter
alsnog af. Het hof oordeelt daarbij dat de school en de leraar bedoeld hebben
om de duur van de arbeidsovereenkomst aan te passen aan de gedeeltelijke
arbeidsongeschiktheid van de leraar zodat in feite geen sprake was van het
opzeggen van de arbeidsovereenkomst.
De beslissing van de
Hoge Raad
Als de Hoge Raad in cassatie over de kwestie moet oordelen,
wordt de beschikking van het gerechtshof vernietigd en de beschikking van de
kantonrechter alsnog bekrachtigd, zodat de school de transitievergoeding
gedeeltelijk moet betalen. Om tot die beslissing te komen oordeelt de Hoge Raad
allereerst dat het niet zo is dat de volledige transitievergoeding is
verschuldigd, omdat de bestaande arbeidsovereenkomst niet is beëindigd. Met het
gerechtshof is de Hoge Raad namelijk van mening dat sprake is van een voortzetting
van de bestaande arbeidsovereenkomst in aangepaste vorm. Anders dan het
gerechtshof is de Hoge Raad echter van oordeel dat de voortzetting van de
arbeidsovereenkomst in aangepaste vorm er op neerkomt dat de arbeidsovereenkomst
gedeeltelijk is beëindigd en dat de transitievergoeding daarom verschuldigd is
naar evenredigheid van het deel van de arbeidsovereenkomst dat beëindigd is.
De Hoge Raad erkent daarbij dat de wet niet de mogelijkheid
kent van gedeeltelijke opzegging of ontbinding van de arbeidsovereenkomst en
dat de transitievergoeding volgens de wet alleen verschuldigd is bij
beëindiging van de arbeidsovereenkomst. De Hoge Raad aanvaardt de mogelijkheid
van een gedeeltelijk ontslag met gedeeltelijke aanspraak op de transitievergoeding
vervolgens echter toch in bijzondere gevallen waarin de omstandigheden er
toe dwingen om de arbeidstijd van de werknemer substantieel en structureel te
verminderen. Als voorbeelden van dergelijke bijzondere gevallen noemt de
Hoge Raad het gedeeltelijk vervallen van de arbeidsplaats van de werknemer
wegens bedrijfseconomische omstandigheden en blijvende gedeeltelijke
arbeidsongeschiktheid van de werknemer. In deze gevallen wordt immers op
grond van de herplaatsingsverplichting (artikel 7:669 lid 1 BW) respectievelijk
een re-integratieverplichting (artikel 7:658a lid1 BW) van de werkgever
verlangd dat de werknemer niet geheel wordt ontslagen, maar dat de
arbeidsverhouding voor een deel van het werk in stand blijft.
De transitievergoeding heeft ten doel om te compenseren voor
de gevolgen van het ontslag en om de transitie naar een andere baan makkelijker
te maken. Omdat de transitievergoeding wordt berekend over het laatstgenoten
loon zou de werknemer bij een substantiële en structurele vermindering van de
arbeidstijd een deel van de transitievergoeding mislopen, waarop hij bij het
uiteindelijke einde van de arbeidsovereenkomst aanspraak zou hebben. Dat acht
de Hoge Raad niet gerechtvaardigd. Daarom moet de transitievergoeding
bij een substantiële en structurele vermindering van de arbeidsduur volgens de
Hoge Raad gedeeltelijk worden betaald. Het maakt daarbij, nog steeds volgens de
Hoge Raad, niet uit of de vermindering van de arbeidsduur plaatsvindt in de
vorm van:
- een gedeeltelijke beëindiging van de
arbeidsovereenkomst;
- een volledige beëindiging van de
arbeidsovereenkomst gevolgd door een nieuwe, aangepaste arbeidsovereenkomst;
- een aanpassing van de arbeidsovereenkomst.
Om recht te hebben op gedeeltelijke
betaling van de transitievergoeding moet de vermindering van de arbeidsduur welsubstantieel zijn, waarbij de Hoge Raad stelt dat daarvan sprake is bij
een vermindering van de arbeidstijd van tenminste 20%. Deze eis baseert
de Hoge Raad op de "hanteerbaarheid” van de regeling. De vermindering
van de arbeidsduur moet ook structureel zijn, in die zin dat deze naar
verwachting blijvend zal zijn.
De te betalen transitievergoeding moet dan volgens de Hoge
Raad berekend worden naar evenredigheid van vermindering van de arbeidstijd
en uitgaande van het loon waarop tot dan toe aanspraak bestond.
Transitievergoeding
bij beëindiging met wederzijds goedvinden?
Behoudens het geval van ernstig verwijtbaar handelen of
nalaten van de werkgever is de transitievergoeding slechts verschuldigd indien
de arbeidsovereenkomst door de werkgever is opgezegd, indien de
arbeidsovereenkomst op verzoek van de werkgever is ontbonden of indien de
arbeidsovereenkomst van rechtswege is geëindigd en op initiatief van de
werkgever niet aansluitend is voortgezet. Een beëindiging met wederzijds
goedvinden (als bedoeld in Artikel 7:670b BW) kwalificeert dus niet voor een
aanspraak op de transitievergoeding. Wel kan de werknemer natuurlijk als
voorwaarde voor zijn medewerking aan de totstandkoming van een beëindiging met
wederzijds goedvinden de betaling van een ontslagvergoeding bedingen die
(tenminste) gelijk is aan die transitievergoeding.
In casu was sprake
van een opzegging door de werkgever. De Hoge Raad laat echter het oordeel van
het gerechtshof in stand dat feitelijk sprake was van voortzetting van de
bestaande arbeidsovereenkomst in aangepaste vorm. Het hof had daaraan de
conclusie verbonden dat er dus geen sprake was van een opzegging en dat dus
geen transitievergoeding verschuldigd was. De Hoge Raad oordeelt echter anders
dan het hof, door te oordelen dat de voortzetting in aangepaste vorm feitelijk
neerkomt op een gedeeltelijke beëindiging en dat daarom de transitievergoeding
naar evenredigheid is verschuldigd.
De vraag die hierdoor wordt opgeroepen is of de Hoge Raad
hiermee nu gezegd heeft dat de transitievergoeding ook verschuldigd is bij een
gedeeltelijke beëindiging met wederzijds goedvinden. Zo ja, dan rijst de vraag
waarom dat bij een volledige beëindiging met wederzijds goedvinden dan anders
zou zijn.
Bijzondere gevallen
Zoals de Hoge Raad zelf al in zijn beschikking aangeeft, zal
een structurele en substantiële vermindering van de arbeidsduur vooral in twee
gevallen voorkomen. In het eerste geval gaat het om een werknemer waarvan de arbeidsplaats
vervalt. Als er nog wel werk voor de werknemer is gedurende een deel van de
werktijd (eventueel in een andere functie), dan brengt de herplaatsingsverplichtingvan de werkgever met zich mee dat dat werk gedurende een deel van de werktijd
moet worden aangeboden. In het tweede geval gaat het om een werknemer die gedeeltelijk
arbeidsongeschikt is. De re-integratieverplichting van de werkgever
brengt dan met zich mee dat de eigen arbeid (al dan niet met aanpassingen) dan
wel andere passende arbeid moet worden aangeboden, eventueel gedurende een
gedeelte van de werktijd.
Gedeeltelijk
arbeidsongeschikte werknemer
De beschikking van de Hoge Raad heeft belangrijke
implicaties voor het geval een werkgever en een gedeeltelijk arbeidsongeschikte
werknemer afspraken moeten maken over aangepaste werkzaamheden die een
werknemer nog in dienst van de werkgever zal verrichten. Die afspraken kunnen
behelzen dat passende arbeid wordt verricht maar ook dat nieuwe bedongen arbeid
ontstaat. In het eerste geval blijft de arbeidsovereenkomst in stand en blijft
de oorspronkelijke arbeid de bedongen arbeid. In het tweede geval wordt de
arbeidsovereenkomst aangepast en ontstaat nieuwe bedongen arbeid.
Nieuwe
loondoorbetalingsverplichting bij uitval voor arbeid die wordt verricht na de
eerste 104 weken van ziekte?
Voor de werknemer die arbeid verricht na het einde van de
periode van 104 weken waarin recht op doorbetaling van loon tijdens ziekte
bestaat, ontstaat in geval van een nieuwe uitval wegens ziekte pas weer recht
op doorbetaling van loon als de werknemer eerst zijn eigen werk gedurende
tenminste vier weken in volle omvang heeft verricht (HR 30 september 2011,
ECLI:NL:CRVB:2011, BQ8134 (Kummeling/Oskam). De Hoge Raad acht het in strijd
met het systeem van de wet dat de re-integratieverplichting van de werkgever
zou leiden tot het ontstaan van een nieuwe loondoorbetalingsverplichting, als
niet eerst sprake is van volledig herstel. Volgens de Hoge Raad is dat slechts
anders als de aangepaste arbeid die de werknemer verricht nieuwe bedongen
arbeid zou zijn. De Hoge Raad heeft zich echter nog nooit uitgesproken over de
vraag wanneer nieuwe bedongen arbeid ontstaat.
De Centrale Raad van Beroep heeft dat wel gedaan (CRvB 21
mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1757, CRvB 24 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:284,
CRvB 24 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:286). De sociale verzekeringsrechter
ziet zich gedwongen om zich over die vraag uit te spreken indien het UWV stelt
dat de WIA-uitkering van de werknemer die na het einde van de wachttijd
aangepaste arbeid verricht en voor die arbeid ziek uitvalt, moet worden verminderd
met door de werkgever door te betalen loon. Om tot het bestaan van recht op
loon van de werknemer te kunnen concluderen moet het UWV dan eerst nieuwe
bedongen arbeid aannemen.
De Centrale Raad van Beroep heeft daarbij geoordeeld dat de
vraag of de re-integratieafspraken die de werkgever en de werknemer hebben
gemaakt inhouden dat sprake is van passende arbeid (geen nieuw recht op
loondoorbetaling) dan wel van nieuwe bedongen arbeid (wel nieuw recht op
loondoorbetaling), moet worden beantwoord aan de hand van de jurisprudentie van
de Hoge Raad over de uitleg van overeenkomsten (HR 13 maart 1981,
ECLI:NL:HR:1981:AG4158 (Haviltex), HR 5 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8101
(Lundiform/Mexx)). Dat betekent dat voor de uitleg van de afspraken over de aangepaste
werkzaamheden die de werknemer in het kader van de re-integratie verricht,
bepalend is welke verwachtingen die partijen ter zake over en weer mochten
hebben.
Het standpunt dat de Centrale Raad van Beroep daarmee heeft
ingenomen, is opmerkelijk omdat daarmee werd afgeweken van de lijn die in de
jurisprudentie van kantonrechters en gerechtshoven tot dan toe was uitgezet. Zie in deze zin bijvoorbeeld:
- gerechtshof
's-Hertogenbosch 6 januari 2009, ECLI:NL:GHSHE:2009:BH0657
- kantonrechter
Utrecht 7 december 2009, ECLI:NL:RBUTR:2009:BK5511
- kantonrechter
Amsterdam 1 februari 2010, ECLI:NL:RBAMS:2010:BM0969
- gerechtshof
Arnhem 1 juni 2010, ECLI:NL:GHARN:2010:BM5554
- gerechtshof
Arnhem (als nevenzittingsplaats van het gerechtshof Amsterdam) 29 juni 2010, ECLI:NL:GHAMS:2010:BX0123
- gerechtshof
Arnhem-Leeuwarden 18 juni 2013, ECLI:NL:GARL:2013:4324
Daarin werd vaak geoordeeld dat de werknemer er op mocht
vertrouwen dat de passende arbeid nieuwe bedongen arbeid was geworden, indien
de aangepaste arbeid gedurende "niet te korte tijd” was verricht en indien
die arbeid tussen de werkgever en de werknemer niet meer ter discussie stond
(in die zin dat een medische eindtoestand was bereikt waarbij duidelijk was dat
de werknemer enerzijds de passende arbeid zou kunnen volhouden en anderzijds
niet meer in staat zou zijn om meer arbeid te gaan verrichten dan de arbeid hij
al verrichtte). Inmiddels vindt het standpunt van de Centrale Raad van Beroep
echter ook navolging in uitspraken van kantonrechters en gerechtshoven. Zie bijvoorbeeld:
gerechtshof ’s-Hertogenbosch 14 januari 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:223.
Als sprake is van nieuwe bedongen arbeid, betekent
een nieuwe uitval wegens ziekte dus dat de werkgever opnieuw maximaal 104 weken
lang 70% van het (aangepaste) loon aan de werknemer moet doorbetalen. Uit de
onderhavige beschikking van de Hoge Raad blijkt dat dan ook de transitievergoeding
gedeeltelijk verschuldigd is. Als daarentegen sprake is van passende
arbeid, blijft de oorspronkelijke arbeidsovereenkomst in stand. Er is dan
bij een nieuwe uitval wegens ziekte geen sprake van een nieuwe verplichting
van de werkgever om loon tijdens ziekte te betalen. Uit de beschikking van
de Hoge Raad volgt niet dat ook dan de transitievergoeding gedeeltelijk
verschuldigd is, zelfs niet als de vermindering van de arbeidsduur naar
verwachting blijvend is. Er is dan immers geen gehele of gedeeltelijke
beëindiging van de arbeidsovereenkomst en ook geen aanpassing van de
arbeidsovereenkomst. De consequentie daarvan is dan wel dat bij het later
alsnog opzeggen van de arbeidsovereenkomst door de werkgever of bij het later
ontbinden van de arbeidsovereenkomst op verzoek van de werkgever, de
transitievergoeding verschuldigd is over het volledige, oorspronkelijk bedongen
loon.
De vraag of de afspraken over de aanpassing van de
werkzaamheden voor de gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemer passende arbeid
dan wel nieuwe bedongen arbeid inhouden, kan aan de orde komen bij of na het
maken van die afspraken, maar kan ook pas aan de orde komen als de
arbeidsovereenkomst alsnog geheel wordt beëindigd. De werknemer zal dan
willen stellen dat sprake was van passende arbeid, want dan kan alsnog de
volledige transitievergoeding worden geclaimd, berekend naar het
oorspronkelijke volledige loon. De werkgever zal daarentegen willen stellen dat
sprake is van nieuwe bedongen arbeid, zodat uitgegaan kan worden van het
lagere, aangepaste loon. De werknemer loopt dan een deel van de
transitievergoeding mis. Deze kan dan ook niet alsnog worden geclaimd, vanwege
het verval van het recht dat te doen zodra na het (gedeeltelijke) einde van de
arbeidsovereenkomst drie maanden zijn verstreken. Zie: artikel 7:686a lid 4
onder b BW. Als partijen bij het maken van re-integratieafspraken niet
duidelijk zijn geweest ten aanzien van de vraag of daarbij passende arbeid dan
wel nieuwe bedongen arbeid beoogd is, kan lang onduidelijk blijven op basis van
welk loon de transitievergoeding moet worden berekend.
Compensatie door het
UWV van de transitievergoeding van de langdurig arbeidsongeschikte werknemer
De vraag of sprake was van passende arbeid of nieuwe
bedongen arbeid kan tenslotte ook aan de orde komen als de werkgever na 1 april
2020 bij het UWV compensatie claimt voor de transitievergoeding die op of na 1
juli 2015 is betaald aan de werknemer die is ontslagen wegens langdurige
arbeidsongeschiktheid. Het wetsvoorstel dat die compensatie regelt is inmiddels
tot wet verheven en treedt op 1 januari 2020 in werking (Wet van 11 juli 2018,
houdende maatregelen met betrekking tot de transitievergoeding bij ontslag
wegens bedrijfseconomische omstandigheden of langdurige arbeidsongeschiktheid,
Staatsblad 2018, nummer 234). Compensatie voor oude vergoedingen kan vanaf 1
april 2020 worden geclaimd (Concept Regeling compensatie transitievergoeding,
zie: Tweede Kamer 2018-2019, 34699, bijlage bij nummer 6.). Het UWV vergoedt in
dat geval echter niet meer dan de transitievergoeding die aan het einde van de
wachttijd was verschuldigd. Als het UWV stelt dat de arbeidsovereenkomst eerder
gedeeltelijk is geëindigd wegens het ontstaan van nieuwe bedongen arbeid, wordt
die transitievergoeding berekend over het loon dat de werknemer ontving na de
vermindering van de arbeidsduur. Als die vermindering van de arbeidsduur dan
vóór 1 juli 2015 heeft plaatsgevonden, was bij die eerdere gedeeltelijke
beëindiging geen transitievergoeding verschuldigd. Het UWV zou die dan ook niet
hoeven te vergoeden. Werkgevers dienen er derhalve alert op te zijn dat zij in
dergelijke gevallen niet te veel als transitievergoeding aan de
arbeidsongeschikte werknemer betalen. Hetgeen te veel betaald is, wordt door
het UWV niet gecompenseerd (Artikel 7:673e lid 2 BW (nieuw))!
De beschikking van de Hoge Raad maakt dat, meer nog dan
voorheen, werkgevers er bij het maken van afspraken over de aangepaste arbeid
voor arbeidsongeschikte werknemers (zeker na afloop van de eerste 104 weken) op
dienen toe te zien dat duidelijk wordt aangegeven of sprake is van passende
arbeid dan wel van nieuwe bedongen arbeid.
Alleen bij substantiële
en structurele vermindering van de arbeidsduur?
De Hoge Raad aanvaardt de mogelijkheid van een gedeeltelijk
ontslag en een gedeeltelijke transitievergoeding voor het bijzondere geval van
een min of meer gedwongen substantiële en structurele vermindering van de
arbeidstijd, zoals bij het noodzakelijkerwijs gedeeltelijk vervallen van
arbeidsplaatsen wegens bedrijfseconomische omstandigheden en bij blijvende
gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van de werknemer. Verdedigbaar is dat
hetzelfde dan zou dienen te gelden voor het geval gedeeltelijke
arbeidsongeschiktheid de werkgever en de werknemer er toe brengt om structureelandere, minder belastende arbeid met de werknemer overeen te komen,
indien de vermindering van het loon van de werknemer die daarvan het
gevolg is substantieel is (tenminste 20%). Ook indien de gedeeltelijk
arbeidsongeschikte werknemer zijn eigen werk blijft doen maar (vanwege
tempoverlies) tegen een substantieel lager loon, zou een daarop betrekking
hebbende aanpassing van de arbeidsovereenkomst dienen te leiden tot een
gedeeltelijk recht op transitievergoeding. Maar uit de beschikking van de Hoge
Raad volgt niet dat ook in dat geval een evenredig deel van de
transitievergoeding verschuldigd is.
Latere uitbreiding van
de arbeidsovereenkomst
De beschikking van de Hoge Raad roept verder de vraag op hoe
moet worden omgegaan met de situatie waarin de arbeidsovereenkomst eerst
gedeeltelijk is beëindigd en later toch weer wordt uitgebreid. Hoewel de
Hoge Raad aangeeft dat zijn beschikking is bedoeld voor gevallen waarin de
arbeidstijd structureel wordt verminderd, door de Hoge Raad verstaan als "naar
redelijke verwachting blijvend”, kan zich gemakkelijk de situatie voordoen dat
de arbeidsovereenkomst later toch weer wordt uitgebreid. Het best voorstelbaar
is dat in de situatie van de werknemer waarvan de arbeidsplaats als gevolg van
bedrijfseconomische omstandigheden gedeeltelijk is vervallen. Een latere
verbetering van de bedrijfseconomische omstandigheden zou dan zeer wel met zich
mee kunnen brengen dat weer een volledige arbeidsplaats beschikbaar is en dat
de arbeidsovereenkomst van de werknemer in verband daarmee wordt uitgebreid.
Als de weer uitgebreide arbeidsovereenkomst dan later door de werkgever wordt
opgezegd dan wel op verzoek van de werkgever wordt ontbonden, hoe moet dan
worden omgegaan met de eerder betaalde transitievergoeding? Moet het bedrag van
de eerder betaalde transitievergoeding dan op de voet van artikel 7:673 lid 5
BW in mindering worden gebracht op het bedrag van de op dat moment te
betalen transitievergoeding? Of brengt de beschikking van de Hoge Raad met zich
mee dat de arbeidsovereenkomst voor de berekening van de transitievergoeding in
delen moet worden opgesplitst, nu de Hoge Raad heeft aanvaard dat een
gedeeltelijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst kan leiden tot een
gedeeltelijk recht op de transitievergoeding?
Dat het voor de hoogte van de transitievergoeding verschil
kan maken of voor de ene dan wel de andere benadering wordt gekozen, blijkt uit
het onderstaande voorbeeld:
1
januari 2000: datum indiensttreding van
de werknemer, aanstelling voor 100% van de werktijd
1
januari 2010: gedeeltelijke beëindiging
van de arbeidsovereenkomst (50%) wegens het gedeeltelijk vervallen van de
arbeidsplaats wegens slechte bedrijfseconomische omstandigheden
1
januari 2015: uitbreiding van de
arbeidsovereenkomst naar 100% wegens verbeterde bedrijfseconomische
omstandigheden
1
januari 2018: opzegging of ontbinding
van de arbeidsovereenkomst, bijvoorbeeld wegens opnieuw verslechterde
bedrijfseconomische omstandigheden, disfunctioneren, verwijtbaar gedrag of een
verstoorde arbeidsverhouding.
In het voorbeeld wordt er van
uitgegaan dat in 2010 al de transitievergoeding verschuldigd was. Dat is
natuurlijk niet het geval, maar het gaat om het rekenvoorbeeld en daarvoor
maakt dat geen verschil. Op 1 januari 2010 moet dan wegens de gedeeltelijke
(50%) beëindiging van de arbeidsovereenkomst op 1 januari 2010 een
transitievergoeding worden betaald ter grootte van 1,665 maandsalaris (50% van
20 perioden van zes maanden x 1/6e maandsalaris).
Indien uitgegaan wordt van verrekening
van dit bedrag op de voet van artikel 7:673 lid 5 BW, zou de
transitievergoeding die vanwege de beëindiging van de arbeidsovereenkomst op 1
januari 2018 moet worden betaald 7,33 maandsalarissen (20 perioden van zes
maanden x 1/6e maandsalaris + 16 perioden van zes maanden x 1/4e
maandsalaris) bedragen, verminderd met de eerder betaalde 1,665 is dat dan 5,665
maandsalarissen.
Indien daarentegen wordt uitgegaan van de opvatting dat het
recht op transitievergoeding geldt per deel van de arbeidsovereenkomst, dan
wordt de uitkomst anders. Voor het deel van 50% waarvoor de arbeidsovereenkomst
sinds 2000 heeft bestaan wordt de transitievergoeding dan 50% van (20 perioden
van zes maanden x 1/6e maandsalaris + 16 perioden van zes maanden x
1/4e maandsalaris =) 7,33 maandsalarissen, ofwel 3,665
maandsalarissen. Voor het deel van 50% waarvoor de arbeidsovereenkomst sinds
2015 heeft bestaan wordt de transitievergoeding dan 50% van 1 maandsalaris (6
perioden van zes maanden x 1/6e maandsalaris) = 0,5 maandsalaris.
Samen met de 3,665 maandsalarissen voor het langst bestaande deel van de
arbeidsovereenkomst zou dat dan uitkomen op 4,165 maandsalarissen.
Het maakt
aldus verschil welke benadering bij de berekening van de transitievergoeding
moet worden gevolgd. De tweede benadering sluit het beste aan bij het arrest
van de Hoge Raad omdat tegenover de verplichting tot betaling van een deel van
de transitievergoeding bij inkrimping van het dienstverband ook staat dat het
recht op opbouw van de transitievergoeding voor dat deel van de
arbeidsovereenkomst eerst plaatsvindt vanaf het moment dat de
arbeidsovereenkomst weer wordt uitgebreid. De tekst van artikel 7:673 lid 5 BW
zou weliswaar in een andere richting wijzen, maar waar de Hoge Raad zelf al
heeft geconstateerd dat de wetgever de betaling van de transitievergoeding bij
een gedeeltelijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst niet heeft geregeld en
waar de Hoge Raad daar in zijn beschikking toch toe besluit, lijkt mij dat de
Hoge Raad zich daarbij aan deze wetsbepaling ook niet te veel hoeft te storen.
Is uw werknemer bijna twee jaar arbeidsongeschikt? Dan komen veel vragen op u af. Wilt u zeker weten dat u de juiste beslissingen neemt? Neem dan tijdig contact met ons op voor een WIA-Poort Scan!
Wilt u daarbij ook concrete adviezen ontvangen waarmee u eventueel zelf gewenste acties kunt nemen? Upgrade dan uw arbeidsrecht abonnement naar een plus- of top abonnement!