Verlenging no-risk polis

Jaar en kwartaal
2015, 3e kwartaal
Nummer
9

Bronnen:

  • artikel 29c Ziektewet
  • Centrale Raad van Beroep 10 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1941

In artikel 29b Ziektewet is de zogenaamde "no-riskpolis” geregeld. Aan bepaalde groepen werknemers ("arbeidsgehandicapte” werknemers) wordt een recht op Ziektewetuitkering toegekend ondanks dat er een werkgever is die aan hen tijdens ziekte loon doorbetaald. Voor wat betreft werknemers die al vóór de invoering van de WIA in 2006 "arbeidsgehandicapt” waren geldt de no-riskpolis op grond van de overgangsbepaling van artikel 90 Ziektewet. 

De reden van de toekenning van deze Ziektewetuitkering is dan niet dat moet worden voorzien in inkomen voor de zieke werknemer ("vangnet”) maar om deze groepen werknemers betere kansen te geven om deel te nemen aan het arbeidsproces. Omdat werkgevers de Ziektewetuitkering op grond van het bepaalde in artikel 7:629 lid 5 mogen verrekenen met het tijdens ziekte door te betalen loon, zullen werkgevers eerder bereid zijn om deze werknemers in dienst te nemen, ondanks hun arbeidshandicap en een daaraan eventueel verbonden hoger risico op ziekte. De no-riskpolis fungeert daarbij dus als een rugzakje van de arbeidsgehandicapte werknemer bij het betreden van de arbeidsmarkt.

De no-riskpolis is zowel voor de werkgever als voor de werknemer van groot belang. Werkgevers ontlenen daaraan niet slechts het recht op verrekening van de uitkering met het tijdens ziekte door te betalen loon, maar ondervinden daardoor ook geen financieel nadeel van een eventueel in aansluiting op die Ziektewetuitkering toe te kennen WGA-uitkering (artikel 82 lid 4 WIA in geval van eigenrisicodragen en artikel 117b lid 3 onder c Wet financiering sociale verzekeringen in geval van verhoging van de gedifferentieerde premie Werkhervattingskas).

Werknemers profiteren van het recht op Ziektewetuitkering als zij ziek zijn zonder recht op loon te hebben, bijvoorbeeld in het geval waarin de werknemer na 104 weken ziekte aangepaste werkzaamheden verricht die geen nieuwe bedongen arbeid vormen en voor die werkzaamheden ziek uitvalt zonder eerst de oorspronkelijk bedongen arbeid gedurende tenminste vier weken in volle omvang te hebben verricht.

Het recht op Ziektewetuitkering geldt voor de meeste groepen arbeidsgehandicapte werknemers op voorwaarde dat de ziekte is aangevangen in de eerste vijf jaren van de dienstbetrekking. De wet kent de mogelijkheid om die termijn van vijf jaar bij beslissing van het UWV te doen verlengen. Het UWV hanteert daarbij als beleid dat deze verlenging plaatsvindt voor een nieuwe periode van vijf jaar. De mogelijkheid tot verlenging van de no-riskpolis is thans geregeld in artikel 29c Ziektewet maar was voorheen op een tweetal andere plaatsen in de wet geregeld.Voorwaarde voor de verlenging van de no-riskpolis is dat het UWV vaststelt dat de werknemer lijdt aan een ziekte of gebrek als gevolg waarvan hij een aanzienlijk verhoogd risico heeft op ernstige gezondheidsklachten. Dit moet kunnen worden vastgesteld zowel bij het begin van de oorspronkelijke termijn van vijf jaar als aan het einde van die termijn. Toen de regeling in het leven werd geroepen is daarbij gedoeld op werknemers met een aandoening waarvan de ernstige progressie binnen de termijn van enkele jaren vast staat. Het moest daarbij gaan om het progressieve karakter van de ziekte, niet van de beperkingen die het gevolg zijn van de ziekte. Gesproken werd over "relatief zeldzame en duidelijke uitzonderingssituaties die betrekking hebben op ziekten met een sterk invaliderend verloop binnen enkele jaren of aanmerkelijke verkorting van de levensverwachting vóór het 65e levensjaar” en niet over "veel voorkomende, in het algemeen vaak op wat op langere termijn progressieve aandoeningen” al werd ook in die gevallen de mogelijkheid open gelaten dat "ook dan in individuele gevallen toch aan het strikte criterium kan worden voldaan”. Gerefereerd wordt daarbij echter ook aan een motie van de Tweede Kamer waarin naast werknemers met een progressieve aandoening werknemers met een sterk wisselend ziektebeeld worden genoemd. 

De toepassing van dit criterium heeft de Centrale Raad van Beroep in het verleden al een aantal keren aanleiding gegeven zich daarover uit te spreken. Zo oordeelde de Raad dat het feit dat het risico op ernstige gezondheidsklachten zich in de eerste vijf jaar nog niet had verwezenlijkt, niet aan verlenging van de termijn in de weg behoefde te staan (CRvB 29 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AW2358). De beoordeling van het UWV dient derhalve niet uitsluitend retrospectief te zijn. Dat het ziekteverleden wel een rol mag spelen bij de beoordeling blijkt uit CRvB 22 februari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV6615. Ook oordeelde de Raad dat het niet alleen diende te gaan om progressief verlopende ziektes maar dat ook een sterk wisselend ziektebeeld kan leiden tot een "aanzienlijk verhoogd risico op ernstige gezondheidsklachten” (CRvB 22 februari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV6615).

In de onderhavige zaak  had het UWV aanvankelijk alleen het progressieve karakter van de ziekte beoordeeld. Na vernietiging van het bezwaar door de rechtbank had het UWV ook het wisselende karakter van het ziektebeeld in zijn oordeel betrokken, maar geoordeeld dat de frequentie en de duur van het ziekteverzuim geen aanzienlijk verhoogd risico op arbeidsverzuim opleverden. De bezwaarverzekeringsarts van het UWV was van mening dat het ziekteverzuim van de werknemer in het verleden niet hoog genoeg was en stelde daarbij dat een grens van 30% zou gelden. Dat argument vond genade in de ogen van de rechtbank, maar niet in die van de Centrale Raad van Beroep. Opnieuw stelt de Raad dat voor de beoordeling of sprake is van een aanzienlijk verhoogd risico op ernstige gezondheidsklachten niet alleen naar het ziekteverleden dient te worden gekeken, maar dat ook een prognose moet worden gemaakt in de zin van een inschatting van de toekomstige ontwikkelingen. Dit doet denken aan hetgeen de Centrale Raad van Beroep in zijn jurisprudentie van het UWV eist als het gaat om de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 4 WIA. Met de door het UWV gestelde norm van 30% ziekteverzuim heeft de Raad niet veel op. Het UWV had gesteld dat die norm geldt bij de vraag wat in het kader van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling wordt gezien als excessief verzuim, waardoor van een werkgever niet kan worden verlangd de werknemer te werk te stellen, en wil daarbij aansluiting zoeken. Die benadering volgt de Raad echter niet. De Raad vindt het spiegelen aan deze norm niet passen bij het doel van de regeling (het bevorderen van de arbeidsinschakeling van arbeidsgehandicapte werknemers door de bereidheid te vergroten van werkgevers om hen in dienst te nemen), erkent de norm van 30% voor het aannemen van excessief ziekteverzuim niet en wijst er op dat bij het aannemen van excessief ziekteverzuim ook andere factoren een rol spelen, waaronder juist ook de toepasselijkheid van de no-riskpolis. 

Uiteindelijk is de Raad van mening dat het UWV zijn eerdere besluit moet heroverwegen, waarbij het criterium van een aanzienlijk verhoogd risico op ernstige gezondheidsklachten anders moet worden uitgelegd en waarbij het UWV zich een beter beeld moet vormen van de omstandigheden van de werkneemster in kwestie.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep geeft aan wanneer het voor werkgevers en werknemers zinvol kan zijn om verlenging van de no risk-polis aan te vragen.