Wetsvoorstel Wet werk en zekerheid (Wijziging van verschillende wetten in verband met de hervorming van
het ontslagrecht, wijziging van de rechtspositie van flexwerkers en
wijziging van verschillende wetten in verband met het aanpassen van de
Werkloosheidswet, het verruimen van de openstelling van de Wet
inkomensvoorziening oudere werklozen en de beperking van de toegang tot
de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte
werkloze werknemers , Tweede Kamer, vergaderjaar
2013-2014, nummer 33818)
1.
Voorgeschiedenis
De VVD en PvdA hadden in het regeerakkoord afgesproken dat
zij de werking van de arbeidsmarkt zouden verbeteren door oudere werknemers
meer kans op een baan te bieden, flexwerkers betere bescherming te bieden en de
doorstroming van de ene baan naar de andere sneller te laten verlopen, waardoor
zo kort mogelijk een beroep op een uitkering behoeft te worden gedaan.
Gestreefd werd daarom naar een herziening van het ontslagrecht en naar een
"modernisering” van de Werkloosheidswet (WW).
Om aan die voornemens invulling te
geven werd vervolgens door de regering op 11 april 2013 met de centrale
werkgevers- en werknemersorganisaties overeenstemming bereikt over maatregelen
om het economisch herstel te stimuleren en de arbeidsmarkt aan te passen. Dit
"sociaal akkoord” betekende dat de maatregelen uit het regeerakkoord werden
aangepast.
Vervolgens werd in het kader van de
begrotingsafspraken voor het jaar 2014 met D’66, Christenunie en SGP
overeenstemming bereikt over steun in de Eerste Kamer voor de voorgenomen
herziening van het ontslagrecht, waarbij werd afgesproken dat de maatregelen
een half jaar eerder zouden ingaan dan in het sociaal akkoord was voorzien.
Afgesproken was dat de herziening van het ontslagrecht en de hervorming van de
WW per 1 januari 2016 zouden ingaan maar dat de maatregelen ter bescherming van
de positie van de flexwerkers al op 1 januari 2015 zouden ingaan. Dat wordt nu
dus 1 juli 2014 respectievelijk 1 januari 2015.
Vele eerdere pogingen om het
ontslagrecht te herzien zijn gesneuveld in de Tweede Kamer of zelfs nog in de
Eerste Kamer. Op 18 februari 2014 heeft de Tweede Kamer met het wetsvoorstel
ingestemd. Doordat de regering op voorhand is verzekerd van de steun van een
meerderheid in de Eerste Kamer is de kans groot dat de thans voorgenomen
herziening de eindstreep zal halen.
2.
Doelstelling
Het wetsvoorstel heeft ten doel een
nieuw evenwicht te bereiken tussen flexibiliteit voor de werkgever en zekerheid
voor de werknemer.
De achtergrond daarbij is dat sprake
is van:·
een sterkere dynamiek op arbeidsmarkt
(werknemers wisselen vaker van baan);·
een door de vergrijzing naar achteren schuivende
pensioendatum (werknemers werken langer door).
De regering constateert dat behoefte
bestaat aan:
een activerende WW;
een mobiliteitsbevorderend arbeidsrecht;
hechte en solide arbeidsrelaties waarbij
werkgevers en werknemers bereid zijn in elkaar te investeren;
investeringen in inzetbaarheid werknemer, opdat:
o
de werknemer meer wendbaar is en meer kansen op
de arbeidsmarkt heeft;
o
de werkgever het personeelsbestand makkelijker
kan aanpassen aan ontwikkelingen op de afzetmarkt (omdat werknemers beter in
staat zijn ander werk te vinden);
concrete investeringen in van-werk-naar-werk
trajecten bij dreigend ontslag.
Daarnaast constateert de regering
dat de arbeidsmarkt minder goed functioneert doordat:
een groeiend aantal mensen langdurig werkzaam is
op basis van flexibele contracten en daardoor:o
minder perspectief heeft op een duurzame
arbeidsrelatie;
o
minder mogelijkheden heeft tot scholing;
o
minder mogelijkheden heeft om een woning te
kopen of huren;
een (weliswaar afnemend) aantal met name oudere
werknemers met een vaste baan vast zitten in hun huidige baan doordat:
o
zij te onzeker zijn om van baan te wisselen
omdat zij de ontslagbescherming en de arbeidsvoorwaarden van hun huidige baan
niet durven op te geven;
o
andere werkgevers hen als gevolg van het huidige
ontslagrecht geen vast contract durven aan te bieden.
Het gevolg is dat er een groeiend
verschil is tussen werknemers met een vast contract en werknemers met een
flexibel contract. Ook constateert de regering oneigenlijk gebruik van de
mogelijkheid om flexibele contracten aan te bieden.
De regering is van mening dat een
betere werking van arbeidsmarkt en economie bevorderd wordt door duurzame
arbeidsrelaties, omdat die leiden tot:
continuïteit in het bedrijf van de werkgever;
bevordering van innovatie;
het voorkomen van afwenteling van sociale
risico’s op de maatschappij door werkgevers.
Bij het doorvoeren van de gewenste
maatregelen, acht de regering goede vormgeving van belang omdat bij te rigide
ontslagbescherming:
werknemers te weinig investeren in hun
inzetbaarheid;
werknemers niet overstappen naar andere
werkgevers uit angst opgebouwde rechten te verliezen;
werkgevers onvoldoende kunnen meebewegen met de
economie en daardoor minder banen creëren of uitwijken naar flexibele
contracten.
Bij een te weinig activerende
inkomensbescherming van de WW ziet de regering een verminderde stimulans om actief
op zoek te gaan naar ander werk.
De regering wil daarom samenhangende
aanpassingen in het ontslagrecht en de WW doorvoeren, aldus dat:
het arbeidsrecht bescherming biedt tegen
willekeur, maar ook een gereguleerde mogelijkheid om afscheid te nemen van een
werknemer, door:
o
een einde te maken aan de mogelijkheid die de
werkgever heeft om te kiezen voor een procedure bij het UWV of bij de
kantonrechter (duale ontslagstelsel);
o
ontslagvergoedingen niet langer
leeftijdsafhankelijk te maken;
o
ontslagvergoedingen wettelijk te regelen en te
verlagen;
o
ontslagprocedures te verkorten;
o
ontslagvergoedingen meer productief in te zetten
voor het vinden van ander werk;·
er mogelijkheden zijn om werknemers op
tijdelijke basis aan te nemen maar tegelijkertijd een beperking van de
mogelijkheid om werknemer langdurig in te zetten op basis van flexibele
contracten, door:
o
werknemers eerder aanspraak kunnen maken op een
vast contract;
o
draaideurconstructies met tijdelijke contracten
te bestrijden;
o
de positie van oproepkrachten te versterken;
de WW-uitkering de werknemer beschermt tegen een
scherpe inkomensteruggang bij ontslag maar dat de werknemer ook gestimuleerd
wordt om snel nieuw werk te vinden, door:
o
het systeem van inkomensverrekening zodanig aan
te passen dat werken vanuit de WW altijd loont;
o
de WW-duur te beperken tot 24 maanden;
o
na zes maanden werkloosheid alle arbeid als
passend aan te merken.
3.
Voorgenomen
wijzigingen
De regering wil met het wetsvoorstel
de volgende wijzigingen doorvoeren:
versterking van de positie van de flexwerker;
herziening van het ontslagrecht;
wijziging van de Werkloosheidswet (WW).
Het wetsvoorstel staat niet op
zichzelf. Er is of wordt ook een aantal andere maatregelen getroffen, te weten:
het aanstellen van extra inspecteurs bij de
Inspectie SZW om te controleren op oneigenlijk gebruik van
driehoeksverhoudingen zoals bij de uitzendovereenkomst en bij payrolling;
wijziging van het Ontslagbesluit om te zorgen
dat de bescherming van payrollwerknemers gelijkwaardig is aan die van gewone
werknemers;
het in samenwerking met de sociale partners
uitvoeren van het plan van aanpak schijnconstructies (Kamerstukken Tweede Kamer
17050, nr. 428);
het aanpakken van misbruik van de Verklaring
Arbeidsrelatie (VAR), waarbij opdrachtgevers weer verantwoordelijk worden voor
de juistheid van (een deel van) de aanvraag van een VAR;
meer voorlichting aan schijnzelfstandigen over
de mogelijkheden om hun rechten uit te oefenen (met name met het oog op het
rechtsvermoeden betreffende de aard van de arbeidsverhouding);
het doen van onderzoek naar de mogelijkheden tot
het verbeteren van de toegang tot de rechter;
het in alle gevallen transparant maken van
driehoeksverhoudingen zoals bij de uitzendovereenkomst en bij payrolling;
het afschaffen van het verschil tussen de kosten
van een zieke werknemer bij vaste contracten en bij tijdelijke contracten (Wet
beperking ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid vangnetters).
4.
Ingangsdatum
De voorgenomen maatregelen wil de
regering, mede met het oog op de huidige ongunstige conjuncturele situatie,
gefaseerd doorvoeren aldus dat:
de versterking van de positie van de flexwerker
ingaat per 1 juli 2014, met uitzondering van de gewijzigde ketenregeling
(verlenging van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd) die op 1 juli 2015
ingaat;
de hervorming van het ontslagrecht ingaat per 1
juli 2015;
de gewijzigde verrekening van inkomsten in de WW
en de aanscherping van het begrip passende arbeid ingaan per 1 juli 2015;
de beperking van de duur van de WW tussen 1
januari 2016 en medio 2019 ingaat aldus dat de maximale WW-duur in deze periode
met een maand per kwartaal wordt teruggebracht.
Over de in het sociaal akkoord
voorziene wijzigingen ten aanzien van de verantwoordelijkheid voor de financiering
van de WW eerst advies van de SER wordt gevraagd, waarbij gevraagd is rekening
te houden met in het verleden opgedane ervaringen (rapport van de Commissie
Buurmeijer).
5.
Bescherming
van flexwerkers
5.1 Arbeidsovereenkomsten
voor bepaalde tijd
5.1.1 Wijzigingen
De mogelijkheid om
arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd aan te gaan die eindigen door het
verstrijken van de overeengekomen duur, wordt beperkt tot maximaal drie
arbeidsovereenkomsten in maximaal 24 maanden (nu: 36 maanden) jaar, waarna een
tussenpoos van meer dan zes (nu: meer dan drie) maanden in acht genomen moet
worden voordat opnieuw arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd kunnen worden
aangegaan. De ketenbepaling van artikel 7:668a lid 1 B.W. wordt daartoe
aangepast.
De regering ziet onder ogen dat het terugbrengen van
de maximale gezamenlijke duur van verlengde arbeidsovereenkomsten voor bepaalde
tijd van 36 maanden naar 24 maanden er toe kan leiden dat werkgevers minder
lang van de diensten van deze werknemers gebruik maken, terwijl de doelstelling
van de wet is om hun rechtspositie te verbeteren. De regering zegt daarover dat
werkgevers na twee jaar een adequaat beeld moeten hebben van de mogelijkheden
om een vast contract aan te bieden en vindt daarom een inperking naar twee jaar
wenselijk. Bovendien zou een termijn van twee jaar internationaal gebruikelijk
zijn. Volgens de regering kan het inderdaad gebeuren dat in individuele
gevallen het dienstverband met een flexwerker eerder zal worden beëindigd, maar
blijkt uit de economische literatuur dat verkleining van het verschil tussen de
bescherming van vaste en flexibele contracten leidt tot toename van het aandeel
vaste contracten.
Arbeidsovereenkomsten voor
bepaalde tijd die gesloten zijn met een voorgaande werkgever tellen mee bij het
berekenen van de maximale gezamenlijke duur en het maximale aantal van
verlengde arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd Als sprake is van opvolgend
werkgeverschap. Daarvan is sprake als werkgevers ten aanzien van de te
verrichten arbeid redelijkerwijze geacht worden elkaars opvolger te zijn,
waarbij uitdrukkelijk is bepaald dat niet van belang is of bij de nieuwe
werkgever inzicht bestaat in de hoedanigheid en geschiktheid van de werknemer
(artikel 7:668a lid 2 B.W.).
De regering wijkt daarmee uitdrukkelijk af
van het arrest van de Hoge Raad Van Tuinen/Wolters (11 mei 2012,
www.rechtspraak.nl, LJN: BV9601) waarin de Hoge Raad had aangegeven dat sprake is
van opvolgend werkgeverschap als:
de nieuwe arbeidsovereenkomst wezenlijk dezelfde
vaardigheden en verantwoordelijkheden eist als de vorige overeenkomst; en
tussen de nieuwe werkgever en de vorige werkgever
zodanige banden bestaan dat het door die laatste op grond van zijn ervaringen
met de werknemer verkregen inzicht in diens hoedanigheden en geschiktheid in
redelijkheid ook moet worden toegerekend aan de nieuwe werkgever.
De bepaling inzake opvolgend werkgeverschap maakt dat
degene die een onderneming overneemt uit faillissement en daarbij een werknemer
van de gefailleerde werkgever in dienst neemt, al snel ook van rechtswege een
arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd met deze werknemer heeft.
Arbeidsovereenkomsten voor bepaalde
tijd langer dan 24 maanden (bijvoorbeeld voor de duur van een project of voor
de duur van een bepaald werk) blijven mogelijk, zo lang niet sprake is van
verlenging. Ook de mogelijkheid om een eerste arbeidsovereenkomst voor bepaalde
tijd die is aangegaan voor de duur van 24
maanden of langer eenmalig te verlengen met drie maanden (artikel 7:668a lid 3
B.W.) blijft bestaan.
De mogelijkheid om bij CAO van deze
wettelijke regeling af te wijken wordt beperkt tot gevallen waarin de aard van
het werk het werken met tijdelijke contracten noodzakelijk maakt. Afwijking van
de wet bij CAO is alleen mogelijk:
aldus dat een hoger maximum aantal contracten of
een hogere maximale duur kan worden afgesproken tot ten hoogste zes contracten
in ten hoogste vier jaar, indien:
o
het een uitzendovereenkomst betreft (artikel
7:668a lid 5 onder a B.W.);Met "uitzendovereenkomst”
is bedoeld de arbeidsovereenkomst waarbij de werknemer door de werkgever ter
beschikking wordt gesteld van een derde om onder toezicht en leiding van die
derde werkzaam te zijn en waarbij het de hoofdwerkzaamheid van de werkgever
juist is om arbeidskrachten het ter beschikking te stellen (het moet dan dus
bijvoorbeeld gaan om een uitzendbureau of detacheringsbedrijf).
o
een gewone arbeidsovereenkomst betreft en uit de
CAO blijkt dat de intrinsieke aard van de bedrijfsvoering (waarmee is bedoeld:
de wijze waarop het productieproces is ingericht, maar los van conjuncturele
omstandigheden) deze afwijking van de wet vereist (artikel 7:668a lid 5 onder b
B.W.); Als voorbeelden
waarin de intrinsieke aard van de bedrijfsvoering afwijking van de wet vereist
noemt de regering in de Nota naar aanleiding van het verslag de bediende van
een horeca-onderneming die alleen in drukke perioden werkt (maar niet de vaste
kok), acteurs in de sector media, post-docs in de academische wereld, en
invalkrachten in het primaire onderwijs.
Van de
tussenpoos van zes maanden die vereist is voordat een nieuwe keten van
contracten voor bepaalde tijd kan worden gesloten, kan dus niet worden
afgeweken.
aldus dat afgeweken kan worden van de bepaling
ten aanzien van het samentellen van arbeidsovereenkomsten bij opvolgend
werkgeverschap (artikel 7:668a lid 6 B.W.);
indien de afwijking bestuurders van
rechtspersonen betreft, maar alsdan alleen ten aanzien van de totale duur van de
gezamenlijke arbeidsovereenkomsten, niet ten aanzien van het aantal
arbeidsovereenkomsten (artikel 7:668a lid 7 B.W.);
indien de afwijking bepaalde functies betreft in
een door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangewezen
bedrijfstak waar het bestendig gebruik is en vanwege de intrinsieke aard van de
bedrijfsvoering en van die functies noodzakelijk is dat uitsluitend
arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd worden gesloten (artikel 7:668a lid 8
B.W.).
Het moet gaan om gevallen waarbij de
toepassing van de ketenbepaling tot onaanvaardbare consequenties zou lijden en
het voortbestaan van de sector in gevaar zou komen. Gedacht wordt aan de arbeidsovereenkomst
van voetballers in het profvoetbal.
voor arbeidsovereenkomsten die overwegend zijn
aangegaan met het oog op de opleiding van de werknemer, maar alsdan alleen ten
aanzien van de totale duur van de gezamenlijke arbeidsovereenkomsten, niet ten
aanzien van het aantal arbeidsovereenkomsten (artikel 7:668a lid 9 B.W.).
Deze uitzondering is bedoeld voor
gecombineerde leer- en arbeidsovereenkomsten die worden gesloten als een
leerling/werknemer de beroepsbegeleidende leerweg volgt.
De ketenregeling is niet van
toepassing op arbeidsovereenkomsten die zijn aangegaan in verband met de
beroepsbegeleidende leerweg (art. 7:668a lid 10 B.W.)
Tenslotte is de ketenregeling
niet van toepassing op werknemers die jonger zijn dan achttien jaar en
gemiddeld niet meer dan twaalf uur per week werken (artikel 7:668a lid 11
B.W.). Als de werknemer de leeftijd van achttien jaar bereikt geldt dat de
arbeidsovereenkomst die op die dag loopt voor de ketenbepaling geldt als de
eerste arbeidsovereenkomst en dat die dag geldt als de eerste dag van de
periode van maximaal 24 maanden waarin
verlengde arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd kunnen worden aangegaan
(artikel 7:673 lid 4 B.W.).
De verplichte tussenpoos van
meer dan zes maanden gaat ook gelden voor de opvolging van
arbeidsovereenkomsten die voor onbepaalde tijd zijn aangegaan door één of meer
arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd. Behoudens indien de
arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd rechtsgeldig is opgezegd en behoudens
het geval waarin de rechter de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd heeft
ontbonden, kan de arbeidsovereenkomst die voor onbepaalde tijd is aangegaan dus
pas worden gevolgd door één of meer arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd
als sprake is van een tussenpoos van meer dan zes maanden (artikel 7:667 lid 4
B.W., de zogenaamde "Ragetlie-bepaling”). Indien de arbeidsovereenkomst voor
onbepaalde tijd op grond van een daartoe strekkend beding in de
arbeidsovereenkomst is geëindigd wegens het bereiken van de pensioengerechtigde
leeftijd is voor de beëindiging van de voor bepaalde tijd voortgezette
arbeidsovereenkomst echter geen opzegging noodzakelijk.
De regering stelt in de Memorie
van Toelichting dat bestaande jurisprudentie die gewezen is ten aanzien van het
bestaande artikel 7:668a B.W. van toepassing blijft. Daarbij wordt met name
gewezen op een vonnis van de rechtbank Amsterdam (11 mei 2012, www.rechtspraak.nl,
LJN: BW6495) waarin is bepaald dat het onder omstandigheden naar maatstaven van
redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn om zich te beroepen op de
werking van artikel 7:668a B.W. en om na afloop van de tussenpoos een nieuwe
arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd aan te gaan.
De Hoge Raad heeft echter in een arrest
van 29 juni 2007 (www.rechtspraak.nl, LJN: BA2504) bepaald dat van een
ongeoorloofde ontduiking of uitholling van art. 7:668a niet reeds sprake is
door het enkele feit dat werkgever en werknemer overeenkomen dat de werknemer
na het verstrijken van een tussenpoos van meer dan drie maanden weer in dienst
van de werkgever zal treden. Het is opmerkelijk dat de regering wel het vonnis
van de rechtbank Amsterdam noemt en niet het arrest van de Hoge Raad, hoewel
het vonnis van de rechtbank moeilijk te rijmen lijkt met het arrest van de Hoge
Raad, waar de rechtbank geen andere omstandigheden vaststelt dan dat de werkgever
aan het einde van de derde periode een heldere keuze moest maken tussen het
aangaan van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd en het eindigen van de
arbeidsverhouding, welke keuze de werkgever volgens de rechtbank niet uit de
weg mocht gaan door voor te stellen de werknemer na een tussenpoos weer opnieuw
voor bepaalde tijd in dienst te nemen.
5.1.2 Overgangsrecht
Op lopende arbeidsovereenkomsten voor
bepaalde tijd die op of na het tijdstip van inwerkingtreden van de wet (1 juli
2015) worden voortgezet en op voorafgaande arbeidsovereenkomsten blijft de oude
wet van toepassing (artikel XXIIe lid 1).
Werkgevers die nog de maximale periode van drie jaar,
waarin verlengde arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd kunnen worden
aangegaan zonder dat van rechtswege een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde
tijd ontstaat, willen benutten, dienen te zorgen dat de eerste of tweede
arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd eindigt vóór 1 juli 2015. Zij kunnen dan
nog één arbeidsovereenkomst (de tweede, respectievelijk de derde) aangaan, die
kan doorlopen tot en met maximaal 36 maanden na de datum van ingang van de
eerste arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Indien een lopende (eerste of
tweede) arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd na 1 juli 2015 eindigt zouden werkgever
en werknemer in overleg kunnen besluiten deze arbeidsovereenkomst vóór 1 juli
2015 te beëindigen en een nieuwe (tweede of derde) arbeidsovereenkomst voor
bepaalde tijd aan te gaan, waarmee dan nog de oude maximale looptijd van
verlengde arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd van 36 maanden kan worden
benut.
Voorbeeld 1:
Een eerste arbeidsovereenkomst is aangegaan van 1
februari 2014 tot 1 februari 2015. Door een tweede arbeidsovereenkomst aan te
gaan tot een datum die eindigt vóór 30 juni 2015 (dus uiterlijk tot en met 29
juni 2015), kan nog vóór het inwerkingtreden van de nieuwe wet worden besloten
om (uiterlijk met ingang van 30 juni 2015) een derde arbeidsovereenkomst aan te
gaan waarmee de maximale termijn van drie jaar zoals die op grond van de oude
wet geldt, nog kan worden benut. De derde arbeidsovereenkomst voor bepaalde
tijd kan dan uiterlijk tot 1 februari 2017 worden aangegaan.
Voorbeeld 2:
De eerste arbeidsovereenkomst is aangegaan van 1
januari 2014 tot 1 januari 2015. Vervolgens is deze arbeidsovereenkomst
verlengd voor een jaar tot 1 januari 2016. Na inwerkingtreding van de wet is
een derde verlenging niet meer mogelijk, omdat daarmee de nieuwe maximum duur
van 24 maanden wordt overschreden. Om nog te kunnen profiteren van de oude maximumduur
van 36 maanden zouden partijen in onderling overleg de lopende
arbeidsovereenkomst vóór 1 juli 2015 kunnen beëindigen en een derde
arbeidsovereenkomst kunnen aangaan die loopt tot (bijvoorbeeld) 1 januari 2017.
De vraag rijst dan wel of de werknemer het openbreken van de bestaande arbeidsovereenkomst
voor bepaalde tijd achteraf zou kunnen aantasten door te stellen dat hij dat
niet werkelijk gewild heeft, maar dat hij geen andere keuze had dan het
voorstel te aanvaarden. Om dat te kunnen stellen zou de werknemer echter door
het openbreken van de bestaande arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd
benadeeld moeten zijn. Dat is niet het geval indien duidelijk is dat de
werkgever zonder het openbreken van de bestaande arbeidsovereenkomst voor
bepaalde tijd bij het eindigen van die arbeidsovereenkomst (mogelijk) geen
nieuwe arbeidsovereenkomst zou hebben aangeboden. Als dat namelijk het
uitgangspunt is (en niet dat de werknemer na het verstrijken van de
opengebroken arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd voor onbepaalde tijd in
dienst zou zijn genomen) is van benadeling van de werknemer geen sprake. De
werknemer is dan immers door het openbreken van de bestaande
arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd en het aangaan van een nieuwe arbeidsovereenkomst
voor bepaalde tijd alleen maar langer in dienst gebleven.
Voor wat betreft de vraag welke
tussenpoos in acht moet worden genomen om een nieuwe keten van
arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd aan te gaan, geldt dat na de op 1 juli
2015 lopende arbeidsovereenkomst meer dan zes maanden in acht moet worden
genomen, maar dat bij arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd die zijn
voorafgegaan aan de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd die op 1 juli 2015
loopt, een tussenpoos van meer dan drie maanden voldoende is om een nieuwe
keten van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd te starten (artikel XXIIe
lid 2).
Voorbeeld 1:
De eerste arbeidsovereenkomst is aangegaan van 1 april
2014 tot 1 oktober 2014. Deze arbeidsovereenkomst is vervolgens twee maal met
een half jaar verlengd en de derde arbeidsovereenkomst eindigt aldus op 1
oktober 2015. Voordat een nieuwe keten van drie arbeidsovereenkomsten voor
bepaalde tijd kan ontstaan, moet na 1 oktober 2015 een tussenpoos in acht
worden genomen van meer dan zes maanden. Wel is van belang dat de regering
wijst op jurisprudentie waarbij dit "onder omstandigheden” naar maatstaven van
redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
Voorbeeld 2:
Er zijn drie arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd
gesloten, waarvan de laatste is geëindigd met ingang van 1 januari 2015.
Vervolgens hebben partijen na een tussenpoos van meer dan drie maanden op 15
april 2015 een nieuwe arbeidsovereenkomst voor de duur van zes maanden
gesloten. Omdat het een tussenpoos betreft die voorafgaat aan de
arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd die op 1 juli 2015 loopt, is de
tussenpoos van meer dan drie (maar niet meer dan zes maanden) voldoende om op
15 april 2015 een nieuwe keten van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd te
laten ontstaan. Ook is van belang dat de regering wijst op jurisprudentie
waarbij dit "onder omstandigheden” naar maatstaven van redelijkheid en
billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
Op een CAO die op de dag voor het
tijdstip van inwerkingtreden van de wet (1 juli 2015) al bestond en op de
arbeidsovereenkomsten waarop die CAO van toepassing is, blijft de oude wet van
toepassing voor de resterende duur van de looptijd van die CAO maar maximaal gedurende
twaalf maanden, dus tot 1 juli 2016 (artikel XXIIe lid 1). Is echter sprake van
een arbeidsovereenkomst die is aangegaan na 1 juli 2015, dan wordt het nieuwe
recht daarop van toepassing zodra de looptijd van de CAO eindigt of uiterlijk
op 1 juli 2016. Dat betekent dat automatisch een arbeidsovereenkomst voor
onbepaalde tijd kan ontstaan als de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd op
dat moment nog bestaat. Ook hier geldt echter dat van een nieuwe keten van
arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd wordt uitgegaan vanaf het moment
waarop, voorafgaand aan de arbeidsovereenkomst die op 1 juli 2015 loopt, een
tussenpoos van meer dan drie maanden in acht is genomen (artikel XXIIe lid 2).
Werkgevers die na 1 juli 2015 nog gebruik willen maken
van de door een CAO die op 30 juni 2015 reeds bestond uitgebreide mogelijkheid
voor het sluiten van verlengde arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, dienen
te zorgen dat deze arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd eindigt voordat de
looptijd van de CAO eindigt en vóór 1 juli 2016, omdat de verlengde
arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd anders van rechtswege geacht wordt voor
onbepaalde tijd te zijn aangegaan, indien sprake is van een overschrijding van
het maximale aantal van drie arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd of van de
maximum duur van verlengde arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd van 24
maanden.
Voorbeeld:
Een CAO die reeds vóór 1 juli 2015 is ingegaan en op 1
juli 2015 nog loopt bepaalt in afwijking van artikel 7:668a B.W. dat vier
arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd mogelijk zijn in 36 maanden, zonder
dat uit de CAO blijkt dat de intrinsieke aard van de bedrijfsvoering deze
uitzondering vereist. Onder het nieuwe recht is deze afwijking van de wet dus
niet rechtsgeldig. De CAO heeft nog een looptijd tot 1 januari 2016. De
werkgever is drie arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd aangegaan, elk voor
de duur van een half jaar, waarvan de laatste op 1 oktober 2015 eindigt. Als de
werkgever nog gebruik wil maken van de door de CAO geboden mogelijkheid om in
afwijking van de wet vier arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd aan te gaan,
dient deze vierde arbeidsovereenkomst te eindigen voordat de looptijd van de
CAO verstrijkt, dus uiterlijk op 31 december 2015, en (maar dat is in dit
voorbeeld niet van toepassing) uiterlijk op 30 juni 2016. Zou de werkgever nog
een arbeidsovereenkomst voor de duur van zes maanden aangaan, dan wordt deze
arbeidsovereenkomst vanaf 1 januari 2016 (de eerste dag na de dag waarop de
looptijd van de CAO verstrijkt) geacht van rechtswege voor onbepaalde tijd te
zijn aangegaan.
5.1.3 Internationale
aspecten
De regering is van mening dat de
ketenbepaling van artikel 7:668a B.W. in overeenstemming is met Richtlijn
1999/70/EG betreffende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd. Deze richtlijn
schrijft een aantal maatregelen voor waarvan lidstaten van de Europese Unie er
ten minste één in wetgeving moeten omzetten om te voorkomen dat misbruik wordt
gemaakt van de mogelijkheid om een reeks van arbeidsovereenkomsten voor
bepaalde tijd aan te gaan. Zo schrijft de richtlijn voor dat moet worden
geregeld wat de toegestane maximale duur van woltersdergelijke
arbeidsovereenkomsten is die mogen worden overeengekomen of dat er objectieve
redenen moeten zijn om arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd te verlengen.
De ketenbepaling van artikel 7:668a B.W. voorziet in zowel een maximale duur
van verlengde arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd als in een maximum
aantal arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd. Bovendien wordt voor afwijking
bij CAO een objectieve rechtvaardiging vereist. Daarmee meent de regering te
voldoen aan de eisen van de Richtlijn.
Het Hof van Justitie EG heeft echter in inmiddels drie
arresten (van 4 juli 2006, C-212/04 in
de zaak Adeneler c.s./ELOG, van 23 april 2009, C-378/07 t/m C-380/07 in de zaak
Angelidaki en van 10 maart 2011, C-109/09 in de zaak Lufthansa/Kumpan) een veel
ruimere uitleg aan deze Richtlijn gegeven dan de tekst van de Richtlijn kan
doen vermoeden. Volgens het Hof is vereist dat de nationale wet bepaalt dat het
herhaalde gebruik van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd gerechtvaardigd
wordt door concrete elementen die verband houden met "de betrokken
activiteit en de uitoefeningsvoorwaarden ervan”. Het Hof is van mening dat het
gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in beginsel
misbruik oplevert als die arbeidsovereenkomsten gesloten zijn om in permanente
en blijvende behoeften van werkgevers te voorzien. Het Hof is verder van mening
dat een wettelijke bepaling die voor toegelaten herhaald gebruik van
arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd slechts een onderbreking van een
aantal werkdagen vereist misbruik oplevert, omdat werknemers meestal geen
andere keus hebben dan de onderbreking te aanvaarden. De regering gaat aan deze
jurisprudentie voorbij en legt niet uit waarom de gewijzigde bepaling van
artikel 7:668a B.W. ook voldoet aan de Richtlijn zoals die door het Hof wordt
uitgelegd.
5.2 Proeftijd
5.2.1 Wijzigingen
Om de inzet van kortdurende contracten
en de daaraan verbonden onzekerheid voor de werknemer terug te dringen, zal het
niet langer mogelijk zijn om in contracten van voor de duur van zes maanden of
korter een proeftijdbeding op te nemen (artikel 7:652 lid 4 B.W.). Voor de duur
van de proeftijd geldt daardoor, afhankelijk van de duur van de
arbeidsovereenkomst:
geen proeftijd bij een
arbeidsovereenkomst van zes maanden of korter;
een proeftijd van een maand bij een
arbeidsovereenkomst die langer duurt dan zes maanden maar korter dan twee jaar
of bij een arbeidsovereenkomst waarvan het einde niet op een kalenderdatum is
gesteld;
een proeftijd van twee maanden bij een
arbeidsovereenkomst die van twee jaar of langer of bij een arbeidsovereenkomst
voor onbepaalde tijd.
Bij CAO kan worden bepaald dat de
proeftijd die op grond van het bovenstaande maximaal een maand kan bedragen,
maximaal twee maanden kan bedragen.
Het is dus niet mogelijk om bij CAO te bepalen dat bij
een arbeidsovereenkomst van zes maanden of korter toch een proeftijd geldt.
Verder wordt bestaande jurisprudentie
in wetgeving omgezet met betrekking tot:
de mogelijkheid om een proeftijd op te nemen in
een opvolgende arbeidsovereenkomst: daarvoor is vereist dat die opvolgende
arbeidsovereenkomst duidelijk andere vaardigheden of verantwoordelijkheden van
de werknemer vereist dan de vorige arbeidsovereenkomst (artikel 7:652 lid 8
onder d B.W.);
de vraag wanneer werkgevers ten aanzien van de
mogelijkheid om nog een proeftijd te bedingen geacht worden elkaars opvolger te
zijn, hetgeen betekent dat een werkgever geen proeftijd meer kan bedingen als
arbeidsovereenkomst (artikel 7:652 lid 8 onder e B.W.):
o
de nieuwe overeenkomst wezenlijk dezelfde
vaardigheden en verantwoordelijkheden eist als de vorige overeenkomst; en
o
tussen de oude en de nieuwe werkgever zodanige
banden bestaan dat het door die eerste op grond van zijn ervaringen met de
werknemer verkregen inzicht in redelijkheid aan die laatste kan worden
toegerekend.
5.2.2 Overgangsrecht
Op proeftijdbedingen in
arbeidsovereenkomsten die reeds zijn tot stand gekomen vóór het tijdstip van
inwerkingtreden van de wet (1 juli 2014) blijft de oude wet van toepassing
(artikel XXIIb).
De vraag is of voor toepassing van het oude recht
vereist is dat de arbeidsovereenkomst is ingegaan vóór 1 juli 2014 dan wel of
voldoende is dat de afspraken over het aangaan van de arbeidsovereenkomst vóór
1 juli 2014 zijn gemaakt. De wet spreekt over "het totstandkomen van de
arbeidsovereenkomst” en de Memorie van Toelichting over het "aangaan van de
arbeidsovereenkomst”. Beide termen lijken te wijzen op een uitleg waarbij het
moment bepalend is waarop de afspraken over de arbeidsovereenkomst worden
gemaakt. Omdat het proeftijdbeding schriftelijk moet worden overeengekomen, is
de volgende vraag dan of voldoende is dat de mondelinge afspraken over de
arbeidsovereenkomst vóór 1 juli 2014 zijn gemaakt dan wel of vereist is dat ook
de schriftelijke arbeidsovereenkomst met het proeftijdbeding vóór 1 juli 2014
is getekend.
Geen overgangsrecht is getroffen ten aanzien van
bepalingen in CAO’s die het mogelijk maken dat proeftijden in
arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd met een kortere looptijd dan twee jaar
in afwijking van de wet niet slechts een maand maar twee maanden belopen. De
nieuwe wet staat geen afwijking van de wet bij CAO toe voor zover het het
verbod betreft voor het opnemen van een proeftijdbeding in een
arbeidsovereenkomst voor een duur van zes maanden of korter. Zodra het
wetsvoorstel in werking treedt zullen bepalingen in CAO’s die een dergelijke
afwijking toestaan, dan ook niet langer rechtsgeldig zijn. Dat betekent dat
proeftijdbedingen die zijn opgenomen in arbeidsovereenkomsten voor bepaalde
tijd voor een duur van zes maanden of korter die zijn tot stand gekomen
(ingegaan) na 1 juli 2014 en waarin (op grond van een bepaling in een CAO) een
proeftijd is opgenomen van twee maanden, door de werknemer vernietigd kunnen
worden. De werkgever dient er dus rekening mee te houden dat de werknemer het
proeftijdbeding vernietigt als de werkgever hem op basis daarvan ontslaat. De
werknemer kan daarentegen wel een beroep op het proeftijdbeding doen als hij de
arbeidsovereenkomst eerder wil beëindigen, in welk geval de werknemer dat
beding eenvoudigweg niet vernietigt.
5.3 Concurrentiebeding
5.3.1 Wijzigingen
Gelet op het feit dat een
concurrentiebeding belemmerend werkt bij het vinden van een andere baan terwijl
bij een tijdelijk contract op voorhand vast staat dat de duur van de arbeidsovereenkomst
beperkt is, kan een concurrentiebeding alleen nog worden opgenomen in een arbeidsovereenkomst
voor bepaalde tijd als sprake is van bijzondere omstandigheden. In de
overeenkomst zelf dient dan gemotiveerd te worden welke zwaarwegende bedrijfs-
of dienstbelangen het noodzakelijk maken dat toch een concurrentiebeding wordt
overeengekomen (artikel 7:653 lid 2 B.W.).
Gelet op het feit dat een relatiebeding ook gezien
moet worden als een vorm van een concurrentiebeding (aangezien het voldoet aan
het wettelijke criterium dat het de werknemer beperkt in zijn bevoegdheid om na
het einde van de overeenkomst op zekere wijze werkzaam te zijn), zal deze
beperking ook gelden ten aanzien van een relatiebeding.
De verlenging van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde
tijd met een concurrentiebeding dient, om problemen te voorkomen, steeds
schriftelijk te geschieden onder het opnieuw opnemen van het concurrentiebeding
en van de zwaarwegende bedrijfsbelangen die het opnemen van het
concurrentiebeding noodzakelijk maken (en dus niet slechts door het opnemen van
een verwijzing naar het bepaalde in de voorgaande arbeidsovereenkomst voor
bepaalde tijd). Zonder nieuwe schriftelijke vastlegging van ook het
concurrentiebeding en de zwaarwegende bedrijfsbelangen kan de werknemer stellen
dat sprake is van een mondelinge arbeidsovereenkomst, in welk geval het
concurrentiebeding niet geldig is bij gebreke van schriftelijke vastlegging
en/of bij gebreke van schriftelijke vastlegging van het zwaarwegende
bedrijfsbelang.
De rechter kan een beding dat niet
noodzakelijk is wegens zwaarwegende bedrijfsbelangen op verzoek van de
werknemer vernietigen.
Niet aangegeven is wanneer een bedrijfsbelang
voldoende zwaarwegend is.
De wetswijziging heeft geen gevolgen voor bedingen in
een inleenovereenkomst op grond waarvan de inlener een redelijke vergoeding is verschuldigd
aan de uitlener voor de door de uitlener verleende diensten in verband met de
terbeschikkingstelling, werving of opleiding van de desbetreffende
arbeidskracht (artikel 9a lid 2 Wet allocatie arbeidskrachten door
intermediairs).
De regering zal de SER advies vragen over een
wijziging van de regeling van het concurrentiebeding in arbeidsovereenkomsten
voor onbepaalde tijd, om lichtvaardig en oneigenlijk gebruik van het
concurrentiebeding ook daar te voorkomen.
5.3.2. Overgangsrecht
Op concurrentiebedingen in arbeidsovereenkomsten
die reeds zijn tot stand gekomen vóór het tijdstip van inwerkingtreden van de
wet (1 juli 2014) blijft de oude wet van toepassing (artikel XXIIc).
Ook hier is de vraag is of voor toepassing van het
oude recht vereist is dat de arbeidsovereenkomst is ingegaan vóór 1 juli 2014
dan wel of voldoende is dat de afspraken over het aangaan van de
arbeidsovereenkomst vóór 1 juli 2014 zijn gemaakt.
5.4 Uitzendbeding
5.4.1 Wijzigingen
De uitzendovereenkomst is de
arbeidsovereenkomst waarbij de werknemer door de werkgever, in het kader van de
uitoefening van het beroep of bedrijf van de werkgever ter beschikking wordt
gesteld van een derde om krachtens een door deze aan de werkgever verstrekte
opdracht arbeid te verrichten onder toezicht en leiding van de derde.
Uitzendovereenkomsten hebben op twee
punten een ander rechtsgevolg dan gewone arbeidsovereenkomsten. Op de eerste
plaats kunnen bij uitzendovereenkomsten arbeidsovereenkomsten voor bepaalde
tijd elkaar gedurende de eerste 26 weken onbeperkt opvolgen. En op de tweede
plaats kan in uitzendovereenkomsten gedurende de eerste 26 weken het beding worden
opgenomen dat de arbeidsovereenkomst eindigt als de inlener van de diensten van
de uitgezonden werknemer geen gebruik meer wenst te maken (het zogenaamde
"uitzendbeding”).
Onder de huidige wet kan bij CAO
onbeperkt van deze wettelijke bepalingen worden afgeweken. Het wetsvoorstel
beperkt deze afwijkingsmogelijkheid tot maximaal 78 weken.
5.4.2. Overgangsrecht
Op uitzendovereenkomsten die reeds zijn
tot stand gekomen vóór het tijdstip van inwerkingtreden van de wet (1 juli
2014) blijft de oude wet van toepassing (artikel XXIII ).
Ook hier is de vraag is of voor toepassing van het
oude recht vereist is dat de arbeidsovereenkomst is ingegaan vóór 1 juli 2014
dan wel of voldoende is dat de afspraken over het aangaan van de
arbeidsovereenkomst vóór 1 juli 2014 zijn gemaakt.
5.5 Nulurencontracten
en min-max contracten
5.5.1 Wijzigingen
De thans bestaande hoofdregel dat geen
loon behoeft te worden betaald als niet wordt gewerkt verdwijnt en de thans
bestaande uitzondering wordt de hoofdregel. Bepaald is thans als hoofdregel dat
de werkgever het loon moet voldoen, ook als de werknemer de overeengekomen
arbeid geheel of gedeeltelijk niet heeft verricht, tenzij het niet verrichten
van die arbeid in redelijkheid voor rekening van de werknemer behoort te komen
(artikel 7:628 lid 1 B.W).
Door deze wijziging zal de bewijslast ter zake van het
niet behoeven betalen van loon in beginsel bij de werkgever liggen.
De mogelijkheid om bij CAO af te
wijken van deze wettelijke regel dat ook loon moet worden betaald als de
werknemer geen arbeid verricht door omstandigheden die niet in de risicosfeer
van de werknemer liggen, wordt beperkt. Thans biedt de wet (artikel 7:628 B.W.)
de mogelijkheid om gedurende de eerste 26 weken bij schriftelijke overeenkomst
af te wijken van deze wettelijke regel. Op deze mogelijkheid zijn
nulurencontracten en min-max contracten gebaseerd. In de arbeidsovereenkomst
wordt dan bepaald dat geen loon verschuldigd is als geen arbeid wordt verricht,
ook als dat niet verrichten van arbeid gebeurt onder omstandigheden die wel
voor risico van de werkgever komen. De mogelijkheid tot afwijking van de wet
bij CAO wordt thans gebruikt om de termijn van 26 weken te verlengen, zodat de
werknemer daardoor langer wordt weerhouden van het verkrijgen van recht op loon
als hij geen arbeid verricht door omstandigheden die in de risicosfeer van de
werkgever liggen.
Door de wetswijziging wordt afwijking
van de wettelijke termijn van 26 weken bij CAO alleen nog mogelijk als het gaat
om functies waarvan de daaraan verbonden werkzaamheden incidenteel van aard
zijn en geen vaste omvang hebben (artikel 7:628 lid 7 B.W.).
Blijkens de Memorie van Toelichting kan het
bijvoorbeeld gaan om nieuwe activiteiten of uitbreiding van bestaande
activiteiten of om tijdelijke, seizoensgerelateerde werkzaamheden.
Voor de uitzendsector gaat een
mogelijkheid gelden om bij CAO van de wet af te wijken gedurende de eerste 78
weken (artikel 7:691 lid 7 en lid 8 onder a B.W.).
Bij ministeriële regeling kunnen op
verzoek van werkgeversorganisaties en vakbonden bepaalde bedrijfstakken worden
uitgesloten van de mogelijkheid om af te wijken van de wettelijke regel dat ook
loon moet worden betaald als de werknemer geen arbeid verricht door omstandigheden
die in de risicosfeer van de werkgever liggen (artikel 7:628 lid 8 B.W.). In
feite worden dan nulurencontracten en min-max contracten verboden.
In het sociaal akkoord is afgesproken dat van deze
mogelijkheid gebruik zal worden gemaakt voor de zorgsector.
De minister van Sociale Zekerheid en
Werkgelegenheid kan verder bepalen dat de verplichting van de werkgever om het
loon te betalen geheel of gedeeltelijk vervalt als het niet verrichten van de
overeengekomen arbeid het gevolg is van bij die regeling te bepalen buitengewone
omstandigheden en als aan bij die regeling te bepalen voorwaarden wordt voldaan
(artikel 7:628 lid 9 B.W.). Op deze bepaling wordt de nieuwe regeling ter zake
van werktijdverkorting gebaseerd die als onderdeel van de nieuwe
Calamiteitenregeling WW op 1 september 2014 in werking zal treden.
5.5.2 Overgangsrecht
Op nulurencontracten en min-max
contracten die reeds zijn tot stand gekomen vóór het tijdstip van inwerkingtreden
van de wet (1 juli 2014) blijft de oude wet van toepassing (artikel XXIIa lid
1).
Ook hier is de vraag is of voor toepassing van het
oude recht vereist is dat de arbeidsovereenkomst is ingegaan vóór 1 juli 2014
dan wel of voldoende is dat de afspraken over het aangaan van de
arbeidsovereenkomst vóór 1 juli 2014 zijn gemaakt. Bedacht dient echter te
worden dat, behoudens afwijking bij CAO, ook onder de huidige wet
nulurencontracten en min-max contracten hun bijzondere rechtsgevolgen na zes
maanden verliezen.
Op een CAO die op de dag voor het
tijdstip van inwerkingtreden van de wet (1 juli 2014) al bestond en op de
arbeidsovereenkomsten waarop die CAO van toepassing is, blijft de oude wet van
toepassing voor de resterende duur van de looptijd van die CAO maar maximaal gedurende
18 maanden, dus tot 1 januari 2016 (artikel XXIII lid 2). Zo lang kunnen
nulurencontracten en min-max contracten dus gebaseerd blijven op die CAO.
5.6 Aanzegging
5.6.1 Wijzigingen
Om werknemers met een tijdelijk
contract tijdig duidelijkheid te bieden of dit contract zal worden verlengd,
worden werkgevers verplicht om bij arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd die
zes maanden (artikel 7:668 lid 2 B.W.) of langer duren uiterlijk een maand voor
het einde van de arbeidsovereenkomst een schriftelijke aanzegging aan de
werknemer te doen waaruit blijkt of de arbeidsovereenkomst na het verstrijken
van de overeengekomen duur wel of niet zal worden voortgezet, en in geval van
voortzetting onder welke omstandigheden dat zal kunnen gebeuren (artikel 7:668
lid 1 B.W.).
Let op: de verplichting tot aanzegging geldt ook als
de werkgever de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd wel verlengt.
Indien de werkgever deze verplichting
niet (tijdig) nakomt is hij aan de werknemer een vergoeding verschuldigd gelijk
aan het loon over de periode waarin de werkgever te laat is met de melding
(artikel 7:668 lid 3 B.W.). De bevoegdheid om deze vergoeding te vorderen vervalt
na twee maanden (artikel 7:686a lid 4 B.W.).
De verplichting tot aanzegging van het
eindigen van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd geldt niet ten aanzien
van de arbeidsovereenkomst die voor de duur van een bepaald werk is aangegaan en niet op een vaste
kalenderdatum eindigt (artikel 7:668 lid 2 onder a B.W.) en gedurende de eerste
26 weken (of in geval van afwijking bij CAO: maximaal gedurende 78 weken) niet
ten aanzien van uitzendovereenkomsten waarin een uitzendbeding is opgenomen
(artikel 7:691 lid 2 B.W.).
5.6.2 Overgangsrecht
De verplichting tot aanzegging gaat
pas gelden voor arbeidsovereenkomsten die eindigen nadat een maand na de
inwerkingtreding van de wet is verstreken, zodat pas aangezegd behoeft te gaan
worden zodra de wet in werking treedt (artikel XXIII lid 3).
6. Ontslagrecht
6.1 Ontslagroute
6.1.1 Huidige
wet
Onder de huidige wet is het zo dat een
werkgever die een werknemer wil ontslaan (behoudens het geval van ontslag op
staande voet, ontslag tijdens de proeftijd en beëindiging van de arbeidsovereenkomst
met wederzijds goedvinden), de mogelijkheid heeft om te kiezen uit twee
verschillende ontslagprocedures.
6.1.1.1 Opzegging
De wetgever heeft steeds als
uitgangspunt genomen dat de werkgever dan de arbeidsovereenkomst zal opzeggen.
In dat geval dient de werkgever voorafgaand toestemming (ontslagvergunning) te
vragen aan het UWV. Het UWV toetst de aanvraag aan de regels die de wetgever
heeft gesteld in het Ontslagbesluit en verleent de gevraagde toestemming alleen
als de werkgever aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van één van de in het
Ontslagbesluit genoemde ontslaggronden, dat wil zeggen:
het vervallen van een arbeidsplaats wegens
bedrijfseconomische redenen (artikel 4:1 Ontslagbesluit), waarbij de werknemer
die voor ontslag in aanmerking komt wordt bepaald door het zogenaamde
"afspiegelingsbeginsel” (artikel 4:2 Ontslagbesluit);
de werknemer is ongeschikt voor zijn functie
(artikel 5:1 lid 1 Ontslagbesluit);
de werknemer wil de bedongen arbeid niet verrichten
wegens gewetensbezwaren (artikel 5:1 lid 1 Ontslagbesluit);
verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer
(artikel 5:1 lid 3 Ontslagbesluit);
ernstige en duurzame verstoring van de
arbeidsverhouding (artikel 5:1 lid 4 Ontslagbesluit);
Het UWV heeft de wijze waarop
getoetst wordt of is voldaan aan de eisen van het Ontslagbesluit uitvoerig
beschreven in de Beleidsregels Ontslagtaak UWV. Nadat het UWV de werkgever
toestemming heeft verleend, kan de werkgever de arbeidsovereenkomst opzeggen
als er geen opzegverbod geldt, waarbij hij rekening moet houden met een
opzegtermijn. De beslissing van het UWV kan niet ter toetsing aan de rechter
worden voorgelegd.
Als de werknemer in aanmerking wil
komen voor een ontslagvergoeding, dient hij zich tot de kantonrechter te wenden
met een vordering die gebaseerd dient te zijn op de stelling dat het ontslag
kennelijk onredelijk is (hetgeen het geval is als sprake is van een valse
ontslagreden of als de persoonlijke gevolgen van de opzegging van de
arbeidsovereenkomst voor de werknemer te ernstig zijn in verhouding tot het
belang van de werkgever). Als de rechter de opzegging van de
arbeidsovereenkomst inderdaad kennelijk onredelijk acht, zal de rechter aan de
werknemer ten laste van de werkgever een vergoeding toekennen die enerzijds
afhankelijk is van de daadwerkelijke schade die de werknemer lijdt als gevolg
van het eindigen van de arbeidsovereenkomst (bezien op het moment van het
eindigen van de arbeidsovereenkomst) en anderzijds van het deel van die schade
dat de werkgever op grond van goed werkgeverschap dient te vergoeden.
De kennelijk onredelijk
ontslagprocedure is een gewone procedure, waarbij hoger beroep en
cassatieberoep mogelijk is.
6.1.1.2 Ontbinding
door de kantonrechter
Hoewel de wetgever deze mogelijkheid
slechts had toebedacht aan uitzonderingsgevallen, kan de werkgever er ook voor
kiezen om de kantonrechter te verzoeken de arbeidsovereenkomst te ontbinden.
Dat gebeurt in een verzoekschriftprocedure, waarbij het verzoekschrift in beginsel
binnen vier weken door de kantonrechter ter zitting wordt behandeld. De
kantonrechter is daarbij niet gebonden aan de regels van het Ontslagbesluit.
Opzegverboden spelen wel een rol, maar de kantonrechter kan daarvan afwijken.
Na de zitting neemt de kantonrechter een beschikking ten aanzien van de
ontbinding van de arbeidsovereenkomst, waarbij de kantonrechter de
arbeidsovereenkomst desgewenst met onmiddellijke ingang kan ontbinden. In verreweg
de meeste gevallen wordt de arbeidsovereenkomst ontbonden.
Rechtsbescherming van de werknemer
wordt doorgaans niet gezocht in de mogelijkheid om het verzoek tot ontbinding
van de arbeidsovereenkomst af te wijzen, maar wordt meestal gevonden in de
mogelijkheid om aan de werknemer ter zake van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst
een vergoeding ten laste van de werkgever toe te kennen. Uitgangspunt is dat
een vergoeding wordt toegekend, waarvan de hoogte afhankelijk is van de
leeftijd en het aantal dienstjaren van de werknemer, maar de kantonrechter kan
op grond van alle omstandigheden van het geval een hogere of lagere vergoeding
toekennen of geen vergoeding toekennen.
Hoger beroep en cassatieberoep zijn
uitsluitend mogelijk in zeer bijzondere omstandigheden.
De beide ontslagprocedures leiden
veelal tot nogal verschillende uitkomsten, met name waar het de toekenning van
een ontslagvergoeding aan de werknemer betreft. De keuze uit beide
ontslagprocedures is in beginsel aan de werkgever en de mogelijkheden van de
werknemer om die keuze te beïnvloeden zijn zeer beperkt.
6.2 Wetsvoorstel
6.2.1 Wijzigingen
In de wet wordt geregeld op welke
gronden een werkgever een werknemer kan ontslaan. Alvorens tot ontslag kan
worden overgegaan blijft het in beginsel noodzakelijk om te doen toetsen of
zich één van de in de wet genoemde gronden voordoet. Er komt daarbij echter één
ontslagroute, die afhankelijk is van de reden van het ontslag. Bij een ontslag
om bedrijfseconomische redenen en bij ontslag wegens langdurige
arbeidsongeschiktheid is een procedure bij het UWV nodig. Bij (andere) in de
persoon van de werknemer gelegen redenen voor ontslag en bij een verstoorde
arbeidsverhouding moet een procedure bij de kantonrechter worden gevoerd. De
thans bestaande mogelijkheid van de werkgever om te kiezen voor een procedure
bij het UWV of een procedure bij de kantonrechter vervalt dus.Voorts komt er een wettelijk geregelde
ontslagvergoeding, die is verschuldigd als de arbeidsovereenkomst op initiatief
van de werkgever eindigt of niet wordt voortgezet nadat de arbeidsovereenkomst
tenminste twee jaar heeft geduurd, ongeacht of die arbeidsovereenkomst voor
bepaalde of onbepaalde tijd was aangegaan. Alleen in geval van ernstige
verwijtbaarheid van werkgever of werknemer, kan een hogere of lagere
ontslagvergoeding dan wel geen ontslagvergoeding verschuldigd zijn.
6.2.1.1 Preventieve
toetsing
Ook na invoering van het wetsvoorstel
blijft preventieve toetsing van het ontslag derhalve vereist. Om de
arbeidsovereenkomst te kunnen opzeggen, moet een redelijke grond bestaan
(artikel 7:669 lid 1 B.W.) en bovendien moet herplaatsing van de werknemer in
een andere passende functie niet binnen een redelijke termijn mogelijk zijn of
niet in de rede liggen. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden
gesteld ten aanzien van het vereiste van de herplaatsing en ten aanzien van de
vraag wat een redelijke termijn is (artikel 7:669 lid 4 onder a B.W.).
Voor wat betreft de termijn voor herplaatsing in een
passende functie zal in die ministeriële regeling worden bepaald dat een
termijn gelijk aan de opzegtermijn in acht moet worden genomen. Gedurende die
termijn moet dan gezocht worden naar ander werk. Voor arbeidsgehandicapte
werknemers zal in afwijking daarvan een termijn van 26 weken gelden.
In de wordt een bepaling opgenomen
waardoor de werkgever, voor zover dat in redelijkheid van hem kan worden
verlangd, wordt verplicht om de werknemer in staat te stellen scholing te
volgen die noodzakelijk is voor de uitoefening van zijn functie en voor het
voortzetten van de arbeidsovereenkomst indien de functie van de werknemer komt
te vervallen of indien de werknemer niet langer in staat is de functie te
vervullen (artikel 7:611a B.W.).
De verplichting tot het vragen van
toestemming aan UWV of kantonrechter geldt niet als de werknemer instemt met
het ontslag (artikel 7:671 lid 1 B.W.). De werknemer die schriftelijk heeft
ingestemd met de opzegging van de arbeidsovereenkomst kan die instemming echter
binnen veertien dagen schriftelijk herroepen, zonder dat hij verplicht is
daarbij een reden op te geven (artikel 7:671 lid 2 B.W.). De werkgever moet de werknemer
binnen twee werkdagen na het verlenen van de instemming schriftelijk wijzen op
het recht om zijn verklaring betreffende de instemming te herroepen, bij
gebreke waarvan de termijn voor de werknemer om zijn verklaring te herroepen
drie weken bedraagt (artikel 7:671 lid 3 B.W.). Heeft de werknemer gebruik
gemaakt van zijn recht tot herroeping, dan geldt het recht tot herroeping niet
opnieuw indien de werknemer binnen zes maanden daarna schriftelijk instemt met
de opzegging van de arbeidsovereenkomst (artikel 7:671 lid 5 B.W.).
In verband met het recht tot herroeping doet de
werkgever er goed aan om een eventueel reeds bij het UWV ingediende
ontslagaanvraag respectievelijk een eventueel reeds bij de kantonrechter
ingediend verzoekschrift tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst niet in te
trekken alvorens de termijn van veertien dagen c.q. drie weken is verstreken.
Deze rechtsbescherming van de werknemer tegen het
onvoldoende doordacht instemmen met beëindiging van de arbeidsovereenkomst komt
boven op de reeds op grond van jurisprudentie bestaande rechtsbescherming. Op
grond van deze jurisprudentie mag de werkgever de werknemer alleen houden aan een
betuigde instemming met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst als sprake is
van een duidelijke en ondubbelzinnige verklaring. Afhankelijk van de
omstandigheden van het geval, kan dat betekenen dat de werkgever zich er van moet
vergewissen of de wil van de werknemer ook daadwerkelijk was gericht op het
beëindigen van de arbeidsovereenkomst. Bovendien kan de werknemer een beroep
doen op een wilsgebrek (bedrog, bedreiging, dwaling of misbruik van
omstandigheden). Ook na het verstrijken van de termijn van veertien dagen
behoudt de werknemer de mogelijkheid om op deze gronden terug te komen op de
door hem betuigde instemming met de opzegging van de arbeidsovereenkomst. Om
dat te voorkomen blijft het belangrijk te zorgen dat de werknemer tenminste
bedenktijd heeft gehad alvorens schriftelijk in te stemmen met de opzegging van
de arbeidsovereenkomst en vast te stellen dat de werknemer de consequenties van
deze schriftelijke instemming onderkent en aanvaardt. Indien de werknemer bij
het schriftelijk instemmen met de opzegging van de arbeidsovereenkomst wordt
bijgestaan door een gemachtigde, zal de werknemer nog maar zelden kunnen
terugkomen op de schriftelijke instemming met opzegging van de
arbeidsovereenkomst.
Een soortgelijke mogelijkheid om gedurende veertien
dagen schriftelijk terug te komen op toestemming tot beëindiging van de
arbeidsovereenkomst heeft de werknemer indien hij afstand doet van een
opzegverbod (artikel 7:670a leden 2 en 5 B.W.) en indien hij instemt met
beëindiging met wederzijds goedvinden (artikel 7:670b lid 1 B.W.).
Preventieve toetsing van de
ontslaggrond vindt niet plaats tijdens de proeftijd (artikel 7:671 lid 1 onder
b B.W.) en bij ontslag op staande voet (artikel 7:671 lid 1 onder c B.W.)
Tijdens de proeftijd is ook geen redelijke grond vereist (artikel 7:669 lid 6
B.W.). En net als onder het huidige
recht geldt dat in geval van faillissement en in geval van toepassing van de
schuldsanering natuurlijke personen de eis van voorafgaande toestemming voor
opzegging van de arbeidsovereenkomst niet geldt (artikel 40 lid 4
Faillissementswet). Ook is in dat geval voor het ontslag geen redelijke grond
vereist.
De preventieve toetsing geldt ook niet
ten aanzien van:
werknemers die doorgaans op minder dan vier
dagen per week uitsluitend of nagenoeg uitsluitend diensten verrichten ten
behoeve van het huishouden van de natuurlijke persoon die ook de werkgever is,
het verlenen van zorg aan de leden van dat huishouden daaronder begrepen (artikel 7:671 lid 1 onder d B.W.);·
bestuurders van een rechtspersoon waarbij
herstel van de dienstbetrekking onmogelijk is (dat wil zeggen: bestuurders van
een N.V., B.V. vereniging, onderlinge waarborgmaatschappij of coöperatie maar
niet van een stichting) en bestuurders van een vergelijkbare buitenlandse
rechtspersoon (artikel 7:671 lid 1 onder e B.W.).
Voor deze werknemers geldt wel de eis dat voor het
ontslag een redelijke grond dient te bestaan, maar het bestaan van die grond
wordt alleen niet preventief getoetst. De werknemer kan achteraf de
kantonrechter verzoeken om de arbeidsovereenkomst te herstellen of, indien
sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever, om een
billijke schadevergoeding toe te kennen (artikel 7:682 lid 2 respectievelijk 3
B.W.). Voor bestuurders van een B.V. of N.V. is herstel van de
arbeidsovereenkomst door de rechter onmogelijk (artikel 2:134 en 2:244 B.W.)
zodat zij alleen schadevergoeding kunnen vorderen (artikel 7:682 lid 3 B.W.).
Ook geldt voor deze werknemers dat geen sprake mag zijn van een opzegverbod. Is
dat wel het geval dan kunnen zij de opzegging vernietigen.
Anders dan onder het huidige recht gaat de eis van
voorafgaande toestemming voor opzegging van de arbeidsovereenkomst ook gelden
voor werknemers die op basis van een arbeidsovereenkomst werken voor een publiekrechtelijk
lichaam, voor personeel werkzaam in het bijzonder onderwijs en voor personen
die een geestelijk ambt bekleden.
Voor arbeidskrachten zonder arbeidsovereenkomst (zoals
voorheen bepaalde arbeidskrachten die in elk geval niet als zelfstandige konden
worden aangemerkt) geldt daarentegen voortaan dat de eis van voorafgaande toestemming
voor opzegging van de arbeidsovereenkomst niet meer geldt.
De eis van preventieve toetsing geldt
evenmin ten aanzien van een werknemer van een bijzondere school indien de reden
van de opzegging gelegen is in handelen of nalaten van de werknemer dat in
strijd is met de identiteit van de school die voortvloeit uit de godsdienstige
of levensbeschouwelijke grondslag en voor de opzegging toestemming is verleend
door een onafhankelijke en onpartijdige commissie (artikel 7:671 lid 1 onder fa
B.W.).
Tenslotte geldt dat de werkgever de arbeidsovereenkomst
zonder voorafgaande toestemming kan opzeggen tegen de dag waarop de werknemer
de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt of (indien sprake is van een afwijkende
pensioenleeftijd) tegen de dag waarop de werknemer de leeftijd bereikt waarop
voor hem recht op pensioen ontstaat. Ook is opzegging zonder voorafgaande
toestemming mogelijk tegen een dag die gelegen is na het bereiken van de
AOW-gerechtigde of pensioengerechtigde leeftijd (artikel 7:671 lid 1 onder f
B.W.). In deze gevallen is voor de opzegging ook geen redelijke grond vereist
(artikel 7:669 lid 3 B.W.).
Is sprake van een pensioengerechtigde leeftijd die
wordt bereikt vóór het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd, dan is echter,
wil opzegging mogelijk zijn, een objectieve rechtvaardiging voor het maken van
inbreuk op het verbod van leeftijdsdiscriminatie vereist. Doorgaans zal deze
objectieve rechtvaardiging ontbreken, zodat opzegging wegens het bereiken van
een pensioengerechtigde leeftijd die wordt bereikt voordat de AOW-gerechtigde
leeftijd wordt bereikt, niet mogelijk zal zijn.
6.2.1.2 Redelijke
grond
Om juridisering van ontslag te
voorkomen en rechtszekerheid te bevorderen, wordt in de wet en in lagere
regelgeving zo concreet mogelijk geregeld wanneer sprake is van een redelijke
grond voor ontslag. Als redelijke grond voor het ontslag wordt beschouwd:
het vervallen van een arbeidsplaats wegens
bedrijfsbeëindiging of bedrijfseconomische redenen (artikel 7:669 lid 2 onder a
B.W.);
De noodzaak tot het vervallen van
arbeidsplaatsen dient over een periode van 26 weken te worden bezien. Net als
onder de huidige wet wordt de vraag of een arbeidsplaats dient te vervallen
terughoudend getoetst om te waarborgen dat de werkgever de vrijheid krijgt zijn
onderneming zo in te richten dat het voortbestaan daarvan ook op lange termijn
verzekerd is. Van het vervallen van een arbeidsplaats
is geen sprake als de werkgever werknemers wil ontslaan om hen te vervangen
door goedkopere flexibele arbeidskrachten. Alvorens geconcludeerd kan worden
dat een arbeidsplaats vervalt, dient de arbeidsrelatie met flexibele
arbeidskrachten (oproepkrachten, uitzendkrachten, ingeleend of ingehuurd
personeel, werknemers met een tijdelijk dienstverband met een resterende duur
van niet meer dan 26 weken) te zijn beëindigd (artikel 7:671a lid 5 B.W.). Bij
ministeriële regeling zal een uitzondering worden gemaakt voor uitzendkrachten
die uitsluitend zijn ingehuurd voor piekwerkzaamheden of ter vervanging bij
ziekte en voor werknemers die via een payrollbedrijf bij de werkgever werkzaam
zijn. De bij het ontslag in aanmerking te
nemen ontslagvolgorde wordt bij ministeriële regeling vastgesteld (artikel
7:669 lid 4 onder b B.W.). In beginsel zal daarbij het afspiegelingsbeginsel
blijven gelden. De bestaande uitzonderingen ten behoeve van werknemers met
bijzondere kennis en bekwaamheden, gedetacheerde werknemers, en werknemers in
de schoonmaaksector en uitzendsector blijven daarbij bestaan maar worden
mogelijk aangevuld of gewijzigd. Nieuw is dat het mogelijk zal worden gemaakt
om onder bepaalde voorwaarden voor ten hoogste 10% van de werknemers (maar niet
ten aanzien van werknemers jonger dan 25 jaar een ook niet ten aanzien van
werknemers van 55 jaar en ouder) af te wijken van het afspiegelingsbeginsel ten
aanzien van werknemers die bovengemiddeld presteren of ten aanzien van
werknemers met een bovengemiddelde potentie voor de toekomst. Om gebruik te
kunnen maken van deze mogelijkheid om af te wijken van het
afspiegelingsbeginsel, moeten werkgevers vooraf duidelijk maken dat het
functioneren deel uit kan maken van de vaststelling welke werknemers voor
ontslag in aanmerking komen en moeten werkgevers een personeelsbeleid voeren
waarbij periodieke beoordelingen plaatsvinden en waarbij werknemers met veel
potentie voor de toekomst worden geïdentificeerd. Van het afspiegelingsbeginsel zal bij
CAO kunnen worden afgeweken, maar dan moet het bezwaar van de werknemer wel
door een onafhankelijke commissie getoetst kunnen worden. Aparte regels zullen
gaan gelden voor arbeidsgehandicapte werknemers (die op verzoek van de
werkgever bij de toepassing van het afspiegelingsbeginsel buiten beschouwing
kunnen worden gelaten om te kunnen blijven voldoen aan de verplichting om een
bepaald percentage arbeidsgehandicapten in dienst te hebben) en voor werknemers
die in dienst zijn van een payrollbedrijf (om te waarborgen dat die werknemers
dezelfde ontslagbescherming zullen hebben als werknemers die rechtstreeks bij
de werkgever in dienst zijn).De zogenaamde
"wederindiensttredingsvoorwaarde” die het UWV thans doorgaans verbindt aan ontslagvergunningen
die gegeven worden bij ontslag wegens bedrijfseconomische redenen en die
inhoudt dat de werkgever binnen 26 weken geen werknemer in dienst mag nemen
voor dezelfde werkzaamheden voordat hij de ontslagen werknemer in de
gelegenheid heeft gesteld om zijn vroegere werkzaamheden te hervatten tegen de
op dat moment bij de werkgever geldende gebruikelijke voorwaarden, wordt in de
wet opgenomen. De werknemer kan de rechter in voorkomend geval verzoeken de
opzegging te vernietigen of aan hem een billijke vergoeding toe te kennen
(artikel 7:681 lid 1 onder c B.W.; artikel 7:682 lid 4 B.W.) als de werkgever
zich niet houdt aan de wederindiensttredingsvoorwaarde. De wederindiensttredingsvoorwaarde
geldt niet indien de werkzaamheden zullen worden uitgevoerd door personen die
deze werkzaamheden verrichten in de zelfstandige uitoefening van een bedrijf of
beroep. Bij ministeriële regeling kan, met het oog op payrolling, worden
bepaald wie als werkgever geldt waarvoor de wederindiensttredingsvoorwaarde
geldt (artikel 7:682a onder a B.W.), kan worden bepaald in welke gevallen en
onder welke voorwaarden de wederindiensttredingsvoorwaarde niet geldt (artikel
7:682a li onder b B.W.) en kunnen regels worden gesteld om te waarborgen dat
bij ontslag van meerdere werknemers de beschikbare functie als eerste wordt
aangeboden aan de werknemer die bij toepassing van het afspiegelingsbeginsel
het laatste voor ontslag in aanmerking kwam (artikel 7:682a onder c B.W.).
langdurige arbeidsongeschiktheid (artikel 7:669
lid 2 onder b B.W.);
Net als onder het huidige recht is
vereist dat de periode waarin de werkgever verplicht is tot doorbetaling van
loon tijdens ziekte is verstreken, dat aannemelijk is dat de werknemer binnen
26 weken niet zal herstellen en dat binnen 26 weken geen passende arbeid
mogelijk is, rekening houdend met de mogelijkheden van scholing.
veelvuldige arbeidsongeschiktheid (artikel 7:669
lid 2 onder c B.W.);
Daartoe moet sprake zijn van
onaanvaardbare gevolgen voor de bedrijfsvoering terwijl ook in dit geval
aannemelijk moet zijn dat de werknemer binnen 26 weken niet zal herstellen
(waarbij onder "herstel” te begrijpen is: een aanmerkelijke verbetering van de
situatie) en dat binnen 26 weken geen passende arbeid mogelijk is.
ongeschiktheid voor de functie (artikel 7:669
lid 2 onder d B.W.);
De werkgever moet in dit geval kunnen
aantonen dat de werknemer hiervan tijdig in kennis is gesteld en dat de
werknemer in voldoende mate in de gelegenheid is gesteld om zijn functioneren
te verbeteren. Het disfunctioneren mag niet het gevolg zijn van een
tekortschieten van de werkgever in de zorg voor scholing of voor de
arbeidsomstandigheden. Het bestaan van een redelijke grond
wordt ook in dit geval terughoudend getoetst. Van een redelijke grond is geen
sprake als de werkgever niet in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen
komen of als de werkgever ook zelf blaam treft.
verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer
(artikel 7:669 lid 2 onder e B.W.);
Behoudens evidente zaken zoals diefstal,
moeten eisen die aan de werknemer worden gesteld gangbaar en niet buitensporig
zijn. Het niet nakomen van verplichtingen die in de wet aan een zieke werknemer
zijn opgelegd valt hier ook onder, mits de werkgever de werknemer eerst
schriftelijk heeft gemaand tot nakoming van die verplichtingen en eerst om die
reden de loondoorbetaling heeft stopgezet. Herplaatsing van de werknemer speelt in
dit geval geen rol.Het bestaan van een redelijke grond
wordt ook in dit geval terughoudend getoetst. Van een redelijke grond is geen
sprake als de werkgever niet in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen
komen of als de werkgever ook zelf blaam treft.
weigering tot verrichten van de bedongen arbeid
wegens gewetensbezwaren (artikel 7:669 lid 2 onder f B.W.);
In dit geval moet het onmogelijk zijn de
bedongen arbeid in aangepaste vorm te verrichten.
een verstoorde arbeidsverhouding (artikel 7:669
lid 2 onder g B.W.);
De verstoring van de arbeidsverhouding
moet in beginsel ernstig en duurzaam zijn.Ook hier geldt dat het bestaan van een
redelijke grond terughoudend getoetst wordt en dat van een redelijke grond
alleen dan geen sprake is als de werkgever niet in redelijkheid tot zijn
besluit heeft kunnen komen of als de werkgever ook zelf blaam treft. Met name
dit laatste zou echter in geval van een verstoorde arbeidsverhouding in de weg
kunnen staan aan het aannemen van een redelijke grond voor ontslag.
andere omstandigheden die van dien aard zijn dat
van de werkgever in redelijkheid niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst
te laten voortduren (artikel 7:669 lid 2 onder h B.W.).
Het gaat hier om een vangnetbepaling ten
behoeve van bijvoorbeeld gevallen van detentie, illegaliteit en het niet
beschikken over een tewerkstellingsvergunning door de werkgever.Herplaatsing van de werknemer speelt in
dit geval geen rol.
Bij ministeriële regeling kunnen
nadere regels worden gesteld ten aanzien van de vraag wat een redelijke grond
voor opzegging is (artikel 7:669 lid 4 onder a B.W.).
Hierbij zullen regels worden gesteld die werknemers
die via een payrollbedrijf werkzaam zijn bij een werkgever zodanig tegen
ontslag beschermen dat er geen verschil is met de ontslagbescherming van
werknemers die rechtstreeks in dienst zijn bij diezelfde werkgever.
6.2.1.3 Toestemming
van UWV of ontbinding door de kantonrechter
De preventieve toetsing van het
ontslag houdt in dat het UWV of de kantonrechter toetst of voor het ontslag een
redelijke grond bestaat zoals in de wet genoemd.
Indien het een ontslag betreft wegens:
het vervallen van een arbeidsplaats wegens
bedrijfsbeëindiging of bedrijfseconomische redenen (artikel 7:669 lid 2 onder a
B.W.); of
langdurige arbeidsongeschiktheid (artikel 7:669
lid 2 onder b B.W.);
kan het UWV toestemming verlenen om
de arbeidsovereenkomst op te zeggen (artikel 7:671a lid 1 B.W.). Zonder
toestemming van het UWV is rechtsgeldige opzegging niet mogelijk, tenzij de
werknemer daarmee schriftelijk instemt.
Bij CAO kan worden bepaald dat de
toestemming voor de opzegging van de arbeidsovereenkomst wegens het vervallen
van een arbeidsplaats wegens bedrijfsbeëindiging of bedrijfseconomische redenen
in plaats van door het UWV wordt gegeven door een onafhankelijke en
onpartijdige commissie. Daartoe moeten in de CAO regels zijn gesteld ter
waarborging van het recht op hoor en wederhoor, het recht op vertrouwelijke
behandeling van overgelegde gegevens, redelijke termijnen voor reacties van
werkgever en werknemer en een redelijke beslistermijn. (artikel 7:671a lid 2
B.W.) CAO-bepalingen op dit punt kunnen voor vijf jaar (de maximale looptijd
van CAO-bepalingen) algemeen verbindend worden verklaard (artikel 2 lid 2 Wet
op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van
collectieve arbeidsovereenkomsten).
Indien het een ontslag betreft wegens:
veelvuldige arbeidsongeschiktheid (artikel 7:669
lid 2 onder c B.W.);
ongeschiktheid voor de functie (artikel 7:669
lid 2 onder d B.W.);
verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer
(artikel 7:669 lid 2 onder e B.W.);
weigering tot verrichten van de bedongen arbeid
wegens gewetensbezwaren (artikel 7:669 lid 2 onder f B.W.);
een verstoorde arbeidsverhouding (artikel 7:669
lid 2 onder g B.W.);
andere omstandigheden die van dien aard zijn dat
van de werkgever in redelijkheid niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst
te laten voortduren (artikel 7:669 lid 2 onder h B.W.);
is rechtsgeldige opzegging niet
mogelijk zonder schriftelijke instemming van de werknemer. In dat geval kan de
kantonrechter echter de arbeidsovereenkomst ontbinden (artikel 7:671b lid 1
B.W.). De kantonrechter is daarbij gebonden aan de ontslaggronden die in de wet
zijn geformuleerd en aan de opzegverboden en discriminatieverboden die in geval
van opzegging van de arbeidsovereenkomst gelden(artikel 7:671b lid 1 B.W.). Van
de opzegverboden kan de kantonrechter nog afwijken indien het
ontbindingsverzoek geen verband houdt met de omstandigheden waarop dit
opzegverbod ziet of als er sprake is van omstandigheden waarbij het in het
belang van de werknemer is dat de arbeidsovereenkomst eindigt (artikel 7:671b
lid 6 B.W.), maar ten aanzien van het aanwezig moeten zijn van een in de wet
genoemde redelijke grond voor ontslag heeft de kantonrechter geen mogelijkheden
om af te wijken (artikel 7:671b lid 2 B.W.).
Door deze bepaling komt een einde aan de vrijheid die
de kantonrechter onder het huidige recht had om arbeidsovereenkomsten te
ontbinden, ook als opzegging niet mogelijk zou zijn geweest. De kantonrechter
is bij het ontbinden van arbeidsovereenkomsten even strikt gebonden aan de door
de wetgever opgestelde en nog op te stellen bepalingen ten aanzien van de vraag
wanneer een redelijke grond voor ontslag bestaat, als het UWV onder het huidige
en het nieuwe recht is bij het geven van ontslagvergunning. Indien niet voldaan
wordt aan de wettelijke eisen die worden gesteld aan de redelijke grond die
voor ontslag dient te bestaan, kan noch opzegging van de arbeidsovereenkomst
noch ontbinding van de arbeidsovereenkomst plaatsvinden. Als de werkgever de
arbeidsovereenkomst toch wil beëindigen, is schriftelijke instemming van de
werknemer vereist. De werknemer heeft dan een sterke onderhandelingspositie om
een hoge ontslagvergoeding te bedingen. Deze wijziging zou voor werkgevers dan
ook wel eens een belangrijke verslechtering kunnen betekenen.
Het indienen van een verzoekschrift
tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst is ook mogelijk, ongeacht de grond
van het verzoek, indien het gaat om de ontbinding van een arbeidsovereenkomst
voor bepaalde tijd die niet tussentijds kan worden opgezegd (artikel 7:671b lid
1 onder c B.W.).
De kantonrechter kan de
arbeidsovereenkomst ook op verzoek van de werknemer ontbinden (artikel 7:671c
B.W.).
Indien:
de werkgever de arbeidsovereenkomst opzegt in
strijd met een opzegverbod (artikel 7:681 lid 1 onder a B.W.);
de werkgever de arbeidsovereenkomst opzegt
zonder de vereiste toestemming van het UWV of de werknemer (artikel 7:681 lid 1
onder a B.W.);
de werkgever de arbeidsovereenkomst opzegt in
strijd met een discriminatieverbod (artikel 7:681 lid 1 onder b B.W.);
de werkgever, niet zijnde een uitzendwerkgever,
in strijd handelt met de wederindiensttredingsvoorwaarde (artikel 7:681 lid 1
onder c B.W.);
de uitzendwerkgever binnen 26 weken na het
ontstaan van een vacature voor dezelfde of vergelijkbare werkzaamheden als die
hij verrichtte voordat hij werd opgezegd de werknemer niet in de gelegenheid
stelt om als kandidaat voor de terbeschikkingstelling bij de inlener te worden
voorgedragen (artikel 7:681 lid 1 onder d B.W.);
kan de kantonrechter op verzoek van
de werknemer de opzegging vernietigen of op verzoek van de werknemer aan hem
een billijke vergoeding toekennen (artikel 7:681 lid 1 B.W.). Vernietiging van
de opzegging betekent dat de arbeidsovereenkomst met terugwerkende kracht
herleeft en dat de werkgever dus loon verschuldigd blijft.
Anders dan onder het huidige recht is buitengerechtelijke
vernietiging van de arbeidsovereenkomst dus niet mogelijk.
Indien de werkgever de
arbeidsovereenkomst weliswaar heeft opgezegd met toestemming van het UWV maar
de kantonrechter op verzoek van de werknemer oordeelt dat een redelijke grond
voor het ontslag ontbrak, kan de kantonrechter de werkgever veroordelen de arbeidsovereenkomst
te herstellen of een billijke vergoeding toekennen als herstel van de arbeidsovereenkomst
niet meer mogelijk is vanwege ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de
werkgever (artikel 7:682 lid 1 B.W.). In dit geval bepaalt de rechter op grond
het bepaalde in artikel 7:682 lid 6 B.W. op welk tijdstip de
arbeidsovereenkomst wordt hersteld en wat de gevolgen van het herstel van de
arbeidsovereenkomst zijn.
Bij ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de
werkgever als omstandigheid waardoor herstel van de arbeidsovereenkomst
onmogelijk is moet worden gedacht aan het voorwenden van een valse ontslagreden
bij de ontslagaanvraag bij het UWV.
6.2.1.4 Procedure
opzegging arbeidsovereenkomst
Indien het UWV toestemming geeft voor
opzegging van de arbeidsovereenkomst, is deze toestemming gedurende vier weken
geldig (artikel 7:671a lid 6 B.W.).
De lengte van de opzegtermijn blijft
ongewijzigd, maar de werkgever kan op die opzegtermijn de tijd in mindering
brengen die is verstreken tussen het moment waarop het UWV de volledige
ontslagaanvraag heeft ontvangen en de dag waarop de beslissing van het UWV is
gedateerd, met dien verstande dat de opzegtermijn steeds tenminste een maand
bedraagt (artikel 7:672 lid 4 B.W.).
Na inachtneming van de (met de proceduretijd verkorte)
opzegtermijn moet de werkgever nog rekening houden met de zogenaamde
"aanzegtermijn” die inhoudt dat opzegging in beginsel plaatsvindt tegen het
einde van de maand (artikel 7:672 lid 1 B.W.).
De werkgever die de
arbeidsovereenkomst opzegt met inachtneming van een te korte opzegtermijn is
aan de werknemer een vergoeding verschuldigd gelijk aan het loon over de
periode dat de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging zou hebben voortgeduurd
(artikel 7:672 lid 9 B.W.). De kantonrechter kan deze vergoeding matigen, maar
niet tot minder dan het loon over drie maanden (artikel 7:672 lid 10 B.W.).
In het omgekeerde geval geldt hetzelfde voor de
werknemer. Deze bepalingen zijn in overeenstemming met het huidige recht.
Hetzelfde
geldt voor het geval de arbeidsovereenkomst eindigt door onverwijlde opzegging
doordat de wederpartij daarvoor een dringende reden verschaft (artikel 7:677
leden 2, 3 en 5 B.W.) en voor het geval een arbeidsovereenkomst voor bepaalde
tijd tussentijds wordt opgezegd zonder dat de mogelijkheid voor tussentijdse
opzegging bestond (artikel 7:677 lid 4 B.W.)
Over de te betalen vergoeding is wettelijke rente is
verschuldigd vanaf de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd (artikel
7:686a lid 1 B.W.).
De
opzegverboden wegens ziekte (art. 7:670 lid 1 B.W.), zwangerschap (art. 7:670
lid 2 B.W.) en dienstplicht (art. 7:670 lid 3 B.W.) en de opzegverboden die
verbandhouden met de ondernemingsraad of personeelsvertegenwoordiging (art.
7:670 leden 4 en 10 B.W.) zijn niet van toepassing in geval van:
instemming
van de werknemer met de opzegging (art. 7:670a lid 2 onder a B.W.);·
opzegging
tijdens de proeftijd (art. 7:670a lid 2 onder b B.W.);
ontslag
op staande voet (art. 7:670a lid 2 onder c B.W.);
wegens
de beëindiging van de werkzaamheden van de onderneming, behalve indien de
werkneemster zwangerschaps- of bevallingsverlof geniet (art. 7:670a lid 2 onder
d B.W.);
Anders dan onder de huidige wet is
sluiting van het deel van de onderneming waarin de werknemer werkzaam is
onvoldoende.
opzegging
op of na de dag waarop de werknemer de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt (art.
7:670a lid 2 onder e B.W.)
alles
voor zover de opzegging geen verband houdt met de omstandigheden waarop de opzegverboden
betrekking hebben.
6.2.1.5 Procedure
ontbinding arbeidsovereenkomst
Indien de kantonrechter de
arbeidsovereenkomst ontbindt, bepaalt hij het einde van de arbeidsovereenkomst
op het tijdstip waarop de arbeidsovereenkomst bij opzegging zou zijn geëindigd.
Ook hier wordt de proceduretijd verrekend (met dien verstande dat tenminste een
maand opzegtermijn dient te resteren), maar niet als de ontbinding van de
arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten
van de werkgever (artikel 7:671b lid 8 onder a B.W.). Indien daarentegen sprake
is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer kan de
kantonrechter bepalen dat de arbeidsovereenkomst eerder eindigt (artikel 7:671b
lid 8 onder b B.W.).
6.2.1.6 Rechtsmiddelen
Indien de werkgever het niet eens is
met de beslissing van het UWV op de door de werkgever gevraagde toestemming om
de arbeidsovereenkomst op te zeggen, kan de werkgever de kantonrechter
verzoeken de arbeidsovereenkomst te ontbinden (artikel 7:671 lid 1 onder b
B.W.). Omgekeerd kan de werknemer die het niet eens is met de beslissing van
het UWV op de door de werkgever gevraagde toestemming om de arbeidsovereenkomst
op te zeggen, zich tot de kantonrechter wenden met het verzoek om ofwel de
arbeidsovereenkomst te herstellen, ofwel aan hem een billijke vergoeding toe te
kennen maar in dat geval moet sprake zijn van ernstig verwijtbaar handelen of
nalaten van de werkgever (artikel 7:682 lid 1 B.W.).
Indien de kantonrechter een veroordeling
tot herstel van de arbeidsovereenkomst uitspreekt bepaalt hij daarbij op welk
tijdstip de arbeidsovereenkomst wordt hersteld en wat de gevolgen van het
herstel van de arbeidsovereenkomst zijn (artikel 7:682 lid 6 B.W.).
Anders dan bij vernietiging van de opzegging wordt de
arbeidsovereenkomst niet door de beschikking zelf wordt hersteld. In plaats
daarvan draagt de rechter de werkgever in zijn beschikking op om een nieuwe
arbeidsovereenkomst aan te bieden onder dezelfde voorwaarden als de vorige arbeidsovereenkomst.
Voor de bepaling van het aantal dienstjaren tellen dienstjaren uit de vorige
overeenkomst mee (artikel 7:672 lid 8 B.W.). De te treffen voorzieningen kunnen
bijvoorbeeld betrekking hebben op de terugbetaling van de transitievergoeding.
Vervolgens zijn tegen de beschikking
van de kantonrechter hoger beroep en cassatie mogelijk. Het hoger beroep c.q.
cassatieberoep schorst de werking van de beschikking van de kantonrechter niet
(artikel 7:683 lid 1 B.W.).
Indien de ontbinding van de arbeidsovereenkomst
op verzoek van de werknemer heeft plaats gevonden, is in hoger beroep en
cassatie herstel van de arbeidsovereenkomst onmogelijk (artikel 7:683 lid 2
B.W.).
6.2.1.7 Ontslagvergoeding
Als een arbeidsovereenkomst twee jaar
of langer geduurd heeft en op initiatief van de werkgever wordt beëindigd of
niet wordt voortgezet, derhalve in geval van:
opzegging door de werkgever;
ontbinding door de kantonrechter op verzoek van
de werkgever; of
niet voortzetting op initiatief van de werkgever
van een van rechtswege geëindigde arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd;
moet de werkgever aan de werknemer een
transitievergoeding betalen (artikel 7:673 lid 1 onder a B.W.).
Om geen transitievergoeding verschuldigd te worden
dient na het einde van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd een nieuwe
arbeidsovereenkomst te worden aangeboden die gelijkwaardig is aan of beter dan
de voorgaande arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd.
De transitievergoeding moet ook worden
betaald als een arbeidsovereenkomst twee jaar of langer geduurd heeft en op
initiatief van de werknemer wordt beëindigd of niet wordt voortgezet, derhalve
in geval van
opzegging door de werknemer;
ontbinding door de kantonrechter op verzoek van
de werknemer; of
niet voortzetting op initiatief van de werknemer
van een van rechtswege geëindigde arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd; indien sprake is van ernstig
verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever (artikel 7:673 lid 1 onder b
B.W.).
De transitievergoeding geldt dus ook voor werknemers
met een tijdelijk contract indien de arbeidsverhouding tenminste twee jaar
heeft geduurd.
De transitievergoeding is niet van toepassing bij
beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden, maar te
verwachten valt dat werknemers niet snel met beëindiging van de
arbeidsovereenkomst zullen instemmen indien niet tenminste de
transitievergoeding wordt betaald waarop zij recht zouden hebben indien de
arbeidsovereenkomst door de werkgever zou worden opgezegd.
De transitievergoeding bedraagt over
de eerste 120 maanden van de arbeidsovereenkomst één zesde maandsalaris voor
elke volle periode van zes maanden dat de arbeidsovereenkomst heeft geduurd, en
na de eerste 120 maanden een kwart maandsalaris voor elke volle periode van zes
maanden dat de arbeidsovereenkomst heeft geduurd. Maximaal bedraagt de transitievergoeding
€ 75.000 of (als dat hoger is) een jaarsalaris (artikel 7:673 lid 3 B.W.).
Het bedrag van € 75.000 wordt jaarlijks geïndexeerd en afgerond op een veelvoud
van € 1.000 (artikel 7:673 lid 3 B.W.).
Onder het maandsalaris moet volgens de Memorie van
Toelichting worden verstaan het bruto maandsalaris zoals dat ook geldt voor de
toepassing van de huidige kantonrechtersformule, dat wil zeggen: het bruto maandsalaris,vermeerderd met vaste overeengekomen looncomponenten,
zoals vakantietoeslag, een vaste dertiende maand, een structurele
overwerkvergoeding en een vaste ploegentoeslag. Het werkgeversaandeel
pensioenpremie, de auto van de zaak, onkostenvergoedingen, de
werkgeversbijdrage in de zorgverzekeringspremie en incidentele en niet overeengekomen
looncomponenten zullen slechts in uitzonderlijke gevallen onderdeel uitmaken
van het in aanmerking te nemen maandsalaris. In de Memorie van Toelichting is
verder vermeld dat bij Algemene maatregel van bestuur zal worden verduidelijkt
wanneer sprake is van een uitzonderlijk geval waarin deze andere looncomponenten
toch meetellen bij het in aanmerking te nemen maandsalaris. (artikel 7:685
B.W.)
Tot 2020 (artikel 7:673a lid 4 B.W.)
geldt een overgangsregime voor werknemers van 50 jaar en ouder met meer dan
tien dienstjaren, waarbij de transitievergoeding wordt gesteld op een half
maansalaris voor elke periode van zes maanden dat de arbeidsovereenkomst heeft
geduurd na het bereiken van de leeftijd van 50 jaar (artikel 7:673a lid 1
B.W.). Die overgangsregeling geldt dan echter weer niet voor werkgevers die in
het laatste halfjaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarin de
arbeidsovereenkomst eindigt gemiddeld minder dan 25 werknemers in dienst had
(artikel 7:673a lid 2 B.W.). Bij ministeriële regeling kunnen bepaalde
werkgevers van toepassing van dit overgangsregime worden uitgesloten (artikel
7:673a lid 3 B.W.).
Gedacht wordt aan het uitsluiten van op zichzelf
kleine werkmaatschappijen, die zijn verenigd in concernverband, waarbij de
werknemer een arbeidsovereenkomst heeft met de werkmaatschappij, en niet met
het concern.
Eveneens tot 2020 (artikel 7:673d
B.W.) geldt een overgangsregime waardoor werkgevers met minder dan 25
werknemers (gemiddeld in het laatste halfjaar voorafgaand aan het kalenderjaar
van het eindigen van het dienstverband) in geval van ontslag wegens
bedrijfseconomische redenen een lagere transitievergoeding betalen indien die
bedrijfseconomische redenen verband houden met de slechte financiële situatie
van een werkgever. In dat geval kunnen onder voorwaarden te bepalen bij
ministeriële regeling voor de berekening van de hoogte van de transitievergoeding
bij bepalen van duur van de arbeidsovereenkomst de maanden vóór 1 mei 2013 buiten
beschouwing worden gelaten.
Contractuele ontslagvergoedingen die
zijn overeengekomen vóór 1 juli 2014 kunnen onder voorwaarden te stellen bij of
krachtens algemene maatregel van bestuur tijdelijk in mindering worden gebracht
op de transitievergoeding (art. XXII lid 6).
De transitievergoeding is verschuldigd
bij het eindigen van de arbeidsovereenkomst (artikel 7:673 lid 1 B.W.) maar
wettelijke rente daarover is pas verschuldigd zodra één maand na het einde van
de arbeidsovereenkomst is verstreken (artikel 7:686a lid 1 B.W.).
Op deze manier kan de transitievergoeding worden
meegenomen in de eindafrekening van de arbeidsovereenkomst die doorgaans pas
plaatsvindt in de loop van de maand volgend op de maand waarin de arbeidsovereenkomst
eindigt.
Voor de berekening van de duur van de
arbeidsovereenkomst worden maanden waarin de werknemer jonger was dan 18 jaar
en waarin de werknemer gemiddeld niet meer dan twaalf uur per week heeft
gewerkt, buiten beschouwing gelaten (artikel 7:673 lid 4 onder a B.W.). Ook
worden arbeidsovereenkomsten samengeteld als die elkaar opvolgen met
tussenpozen van niet meer dan zes maanden of indien sprake is van verschillende
werkgevers die redelijkerwijze geacht moeten worden elkaars opvolger te zijn, ook
als de opvolgend werkgever geen inzicht heeft in hoedanigheid en geschiktheid
van de werknemer (artikel 7:673 lid 4 onder b B.W.). In dit laatste geval
worden eerder betaalde transitievergoedingen in mindering gebracht (artikel
7:673 lid 5 B.W.).
De bepaling inzake opvolgend werkgeverschap maakt dat
degene die een onderneming overneemt uit faillissement en daarbij een werknemer
van de gefailleerde werkgever in dienst neemt, al snel ook de verplichting tot
betaling van de transitievergoeding van de gefailleerde werkgever overneemt.
Geen transitievergoeding is
verschuldigd als:
de arbeidsovereenkomst eindigt voordat de
werknemer achttien jaar wordt en de gemiddelde arbeidsduur niet meer dan twaalf
uur per week was (artikel 7:673 lid 7 onder a B.W.);
de arbeidsovereenkomst eindigt in verband met
het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd of pensioengerechtigde leeftijd of
na het bereiken van die leeftijd (artikel 7:673 lid 7 onder b B.W.);
indien sprake is van faillissement of surseance
van betaling van de werkgever of indien ten aanzien van de werkgever sprake is
van toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling natuurlijke personen
(artikel 7:673c lid 1 B.W.).
Bij ministeriële regeling kan
worden bepaald dat de transitievergoeding onder bepaalde voorwaarden in
termijnen kan worden betaald indien betaling van de transitievergoeding leidt
tot onaanvaardbare gevolgen voor de bedrijfsvoering (artikel 7:673c lid 2 B.W.).
In die ministeriële regeling kan worden bepaald dat de te betalen
transitievergoeding met een bepaald percentage kan worden verhoogd.
Bij CAO kan van de bepalingen met
betrekking tot de transitievergoeding worden afgeweken, maar dan moet in die
CAO wel een tenminste gelijkwaardige regeling worden getroffen gericht op het
voorkomen of bekorten van werkloosheid (artikel 7:673b B.W.).
Deze mogelijkheid om bij CAO af te wijken van de
verplichting tot betaling van de transitievergoeding moet de mogelijkheid
openen om de begeleiding van de werknemer naar ander werk te doen plaatsvinden
met behulp van gelden die werkgevers en werknemers storten in
CAO-scholingsfondsen (opleiding en ontwikkeling). De vraag is echter of
vakbonden zullen meewerken aan een CAO die aan de werknemer de betaling van de
transitievergoeding onthoudt.
De transitievergoeding is ook
verschuldigd als de werkgever de arbeidsovereenkomst opzegt wegens langdurige
arbeidsongeschiktheid. Anders dan de ontslagvergoeding volgens de kantonrechtersformule
is de transitievergoeding niet beperkt tot het bedrag van de inkomensderving
van de werknemer tot het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. De transitievergoeding is enerzijds
bedoeld om de overgang (transitie) naar een andere baan te vergemakkelijken
maar is anderzijds ook een standaard vergoeding die bedoeld is om de gevolgen
van het ontslag voor de werknemer te verzachten.
Daarmee is de beoordeling of het ontslag redelijk is
in het licht van de gevolgen van het ontslag voor de werknemer, aan het oordeel
van de rechter onttrokken. De "kennelijk onredelijk ontslagprocedure” vervalt
en bij de ontbindingsprocedure mag de rechter de gevolgen van het ontslag voor
de werknemer niet meer betrekken, omdat dit verdisconteerd is in de standaard
ontslagvergoeding die de transitievergoeding is. Het gevaar dreigt dat rechters
die van mening zouden zijn dat de gevolgen van het ontslag voor de werknemer in
een concreet geval onvoldoende zouden worden gecompenseerd door de
transitievergoeding, minder snel bereid zullen zijn te oordelen dat sprake is
van een redelijke grond voor ontslag. In dat geval komt het niet tot ontbinding
van de arbeidsovereenkomst. Behoudens de mogelijkheid van hoger beroep, is de
werkgever die dan toch tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst wenst te
komen, aangewezen op het bereiken van overeenstemming met de werknemer, die
alsdan natuurlijk een sterke onderhandelingspositie heeft om een hoge(re)
ontslagvergoeding te bedingen. Te verwachten valt dan ook dat de bestaande praktijk
waarbij voorafgaand aan, of nog tijdens procedures tot ontbinding van
arbeidsovereenkomsten (of tijdens ontslagvergunningsprocedures bij het UWV)
wordt onderhandeld over een beëindiging van de arbeidsovereenkomst tegen
betaling van een ontslagvergoeding, zal blijven bestaan, zij het dat in veel
gevallen de transitievergoeding de bodem zal vormen de hoogte van de te betalen
ontslagvergoeding.
Dat de transitievergoeding mede het
karakter heeft om de overgang naar een andere baan te vergemakkelijken, blijkt
uit het feit dat bij Algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat
voorwaarden op de transitievergoeding kosten in mindering mogen worden gebracht:
die de werkgever reeds heeft gemaakt met het oog
op het eindigen van de arbeidsovereenkomst en die ten doel hebben werkloosheid
te voorkomen of te bekorten (artikel 7:673 lid 6 onder a B.W.);
die verband houden met het bevorderen van brede
inzetbaarheid van de werknemer (artikel 7:673 lid 6 onder b B.W.).
Te denken valt aan kosten van scholing of outplacement,
maar ook aan kosten van een langere dan de wettelijke opzegtermijn zodat de
werknemer in staat is om vanuit zijn bestaande baan naar een andere baan uit te
zien. Het kan daarbij ook gaan om kosten die eerder tijdens het dienstverband
zijn gemaakt. Uit de Memorie van Toelichting (wetsontwerp 33818, nr. 3, blz.
112) blijkt echter dat het moet gaan om kosten voor scholing die niet benodigd
is voor de functie van de werknemer.
Het feit dat de transitievergoeding
het karakter heeft van een standaard ontslagvergoeding die in beginsel altijd
verschuldigd is en waarmee de gevolgen van het einde van de arbeidsovereenkomst
op voorhand worden geregeld, betekent dat slechts in hoge uitzonderingsgevallen
sprake kan zijn van het betalen van een hogere of lagere ontslagvergoeding.
Daartoe moet sprake zijn van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de
werknemer of de werkgever. Als een werknemer zich ernstig verwijtbaar heeft
gedragen en als gevolg daarvan wordt ontslagen, vervalt het recht op de
transitievergoeding (artikel 7:673 lid 7 onder c B.W.) maar de rechter kan deze
toch weer geheel of gedeeltelijk toekennen als het niet toekennen daarvan naar
maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (artikel
7:673 lid 8 B.W.). Bij ernstige verwijtbaarheid van de werkgever daarentegen
kan de rechter een billijke vergoeding toekennen in aanvulling op een
eventuele transitievergoeding (artikel
7:673 lid 9 B.W.).
De term "ernstige verwijtbaarheid” duidt op gevallen
waarin ook een dringende reden voor het geven of nemen ontslag op staande voet zou
hebben bestaan. Ook de voorbeelden die in de Memorie van Toelichting (wetsontwerp
33818, nr. 3 blz. 34 en blz. 40) worden genoemd, wijzen in die richting. Dat
betekent dat niet snel sprake zal zijn van een vergoeding hoger of lager dan de
transitievergoeding. Tijdens het overleg tussen de sociale partners zou over de
mogelijkheid van toekenning van een billijke vergoeding in aanvulling op de
transitievergoeding zijn gesproken over een "muizengaatje”, daarmee tot
uitdrukking brengend dat het om een zeer beperkt aantal gevallen zou moeten
gaan.
6.2.1.8 Ontslagprocedures
Maatregelen worden genomen om
ontslagprocedures te bekorten.
6.2.1.8.1 Procedure
bij UWV
Bij ministeriële regeling zullen
regels worden gesteld over de termijnen die zullen worden gehanteerd bij de
procedure bij het UWV. Uitgangspunt daarbij zal zijn dat ontslagaanvraagprocedures
als regel binnen vier weken zullen worden afgehandeld.
Bij een ontslagaanvraag op grond van
het vervallen van een arbeidsplaats wegens bedrijfseconomische redenen, zal het
volgende als uitgangspunt gelden:
reactie van werknemer binnen veertien dagen;
raadpleging Ontslagadviescommissie;
beslissing binnen vier tot vijf weken.
Ter besparing van de proceduretijd
zal de rol van de Ontslagadviescommissie worden teruggedrongen door bij
ministeriële beschikking te regelen dat deze alleen zal oordelen bij ingewikkelde
gevallen.
Extra in geval van noodzaak van
tweede ronde van hoor en wederhoor:
twee maal zeven dagen voor reactie van werkgever
respectievelijk werknemer.
Bij een ontslagaanvraag op grond van
langdurige arbeidsongeschiktheid, zal in ongeveer 60% van de gevallen het
volgende als uitgangspunt gelden:
reactie van werknemer binnen veertien dagen;
raadpleging Ontslagadviescommissie;
beslissing binnen vier tot vijf weken.
Toename tot acht à negen weken in
geval van:
noodzaak van tweede ronde van hoor en wederhoor;
aanvraag deskundigenoordeel verzekeringsarts of
arbeidsdeskundige van UWV;
mondelinge behandeling.
In het geval van een ontslagaanvraag op grond van
langdurige arbeidsongeschiktheid is de loondoorbetalingsverplichting van de
werkgever al geëindigd en het belang bij een snelle procedure minder.
De proceduretijd bij het UWV komt in mindering op de
opzegtermijn, met dien verstande dat een opzegtermijn van tenminste één maand
dient te resteren (artikel 7:672 lid 4 B.W.) en dat vervolgens tegen het einde
van de maand dient te worden opgezegd.
6.2.1.8.1 Procedure
bij kantonrechter
Om te komen tot snellere
ontslagprocedures bij de kantonrechter zullen meer procedures aanhangig worden
gemaakt door een verzoekschrift in plaats van met behulp van een dagvaarding
(artikel 7:686a lid 2 B.W.). Dit geldt voor de volgende procedures:
ontbinding van arbeidsovereenkomst door de
kantonrechter (artikelen 7:671b en 7:671c B.W.);
vernietiging door de werknemer van de opzegging
van de arbeidsovereenkomst door de werkgever, bijvoorbeeld vanwege het
ontbreken van schriftelijke instemming van de werknemer of schriftelijke
toestemming van het UWV (artikel 7:681 B.W.);
herstel van de arbeidsovereenkomst nadat de
werkgever heeft opgezegd met toestemming van het UWV (artikel 7:682 B.W.);
vordering tot vergoeding wegens het niet
inachtnemen van de juiste opzegtermijn (onregelmatige opzegging) (artikel
7:686a lid 2 B.W. jo. artikel 7:672 lid 9 B.W.)
geschil over de hoogte van de ontslagvergoeding
(de transitievergoeding of de billijke vergoeding in geval van ernstig
verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever of werknemer (artikel 7:686a lid 2 B.W. jis artikelen
7:673-7:673c B.W.).
Overige vorderingen, zoals
bijvoorbeeld loonvorderingen en vorderingen betreffende een concurrentiebeding,
zullen in beginsel nog wel met een dagvaarding moeten worden ingeleid. Vorderingen
die verband houden met het einde van de arbeidsovereenkomst zullen echter ook
kunnen worden ingeleid met een verzoekschrift, zodat zij in één procedure
kunnen worden beslist samen met bijvoorbeeld de procedure tot vernietiging van
de opzegging of tot herstel van de arbeidsovereenkomst (artikel 7:686a lid 3
B.W.).
In verzoekschriftprocedures geldt weliswaar in
beginsel (tenzij de aard van de zaak zich daartegen verzet) hetzelfde
bewijsrecht als in dagvaardingsprocedures (artikel 284 lid 1 Wetboek van
Burgerlijke Rechtsvordering), maar in ontbindingsprocedures wordt thans
doorgaans geen getuigenbewijs toegestaan. De regering wijst echter in de
Memorie van Toelichting op Aanbeveling 1.1 van de Kring van Kantonrechters
waaruit blijkt dat uitzonderingen mogelijk zijn. De regering acht het in
beginsel niet gewenst dat aan de mondelinge behandeling in een
verzoekschriftprocedure schriftelijke wisseling van processtukken of
getuigenbewijs vooraf gaat, maar een uitzondering kan volgens de rechter aan de
orde zijn als bijvoorbeeld de vraag aan de orde is of sprake is van een terecht
ontslag op staande voet.
Het verzoekschrift moet worden
ingediend binnen twee maanden na het einde van de arbeidsovereenkomst, in het
geval van een geschil over de hoogte van de transitievergoeding binnen drie
maanden na het einde van de arbeidsovereenkomst (artikel 7:686a lid 3 B.W.).
Dit verschil houdt verband met het feit dat de
transitievergoeding doorgaans pas wordt betaald met de eindafrekening van de
arbeidsovereenkomst in de maand na de maand waarin de arbeidsovereenkomst
eindigt.
De termijnen van twee respectievelijk drie maanden
betreffen vervaltermijnen en geen verjaringstermijnen, hetgeen betekent dat de
werknemer de termijnen niet kan verlengen door de verjaring te "stuiten” en dat
de rechter de termijnen ambtshalve in aanmerking neemt, dus ook als de
werkgever daarop geen beroep zou doen.
De behandeling van het verzoekschrift
zal binnen vier weken na indiening aanvangen (artikel 7:686a lid 5 B.W.).
De bepaling in de huidige wet dat de rechter de partij
die ontbinding van de arbeidsovereenkomst in de gelegenheid stelt om zijn
verzoek in te trekken als hij voornemens is om aan de ontbinding een vergoeding
te ontbinden, blijft bestaan (artikel 7:786a lid 6 B.W.).
6.2.1.9Beëindiging met wederzijds goedvinden
De overeenkomst tot beëindiging van de
arbeidsovereenkomst moet voortaan schriftelijk worden vastgelegd om
rechtsgeldig te zijn (artikel 7:670b lid 1 B.W.). Ook in dit geval heeft de werknemer
een bedenktijd van twee weken waarbinnen hij de overeenkomst zonder opgaaf van redenen
kan ontbinden middels een schriftelijke verklaring aan de werkgever (artikel
7:670b lid 2 B.W.). Deze bedenktijd dient in de overeenkomst te worden
opgenomen, bij gebreke waarvan de bedenktijd drie weken bedraagt. Heeft de
werknemer gebruik gemaakt van zijn recht tot ontbinding, dan geldt het recht
tot herroeping niet opnieuw indien de werknemer binnen zes maanden daarna een
schriftelijke overeenkomst tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst sluiten
(artikel 7:670b lid 4 B.W.).
De bedenktijd geldt niet ten aanzien
van de bestuurder van een rechtspersoon waarbij herstel van de dienstbetrekking
onmogelijk is (dat wil zeggen: bestuurders van een N.V., B.V. vereniging,
onderlinge waarborgmaatschappij of coöperatie maar niet van een stichting) en bestuurders
van een vergelijkbare buitenlandse rechtspersoon (artikel 7:670b lid 5 B.W.).
De bedenktijd geldt ook niet als de
arbeidsovereenkomst wordt beëindigd na een ten overstaan van de rechter
getroffen schikking, waarbij het einde van de arbeidsovereenkomst doorgaans in
de beschikking van de rechter wordt opgenomen en in de beëindigingsovereenkomst
nog de "losse eindjes” (zoals vakantietoeslag, vakantiedagen, bonus, kwijting
e.d.) worden geregeld (Memorie van Toelichting, wetsontwerp 33818, nummer 3,
bladzijde 103).
6.2.2
Overgangsrecht
Het oude recht blijft van toepassing
(artikel XXII):
op een ontslagaanvraag die is gedaan vóór de
datum van inwerkingtreding van de wet (1 juli 2015);
op een opzegging van de arbeidsovereenkomst die
is gedaan na de datum van inwerkingtreding van de wet als die opzegging is
gebaseerd op een ontslagaanvraag die is gedaan vóór de datum van
inwerkingtreding van de wet (1 juli 2015);
op gedingen over dergelijke ontslagaanvragen en
opzeggingen;
op een opzegging van de arbeidsovereenkomst die
is gedaan vóór de datum van inwerkingtreding van de wet (1 juli 2015);
op gedingen over een dergelijke opzegging;
op een geding dat is aangevangen vóór de datum
van inwerkingtreding van de wet (1 juli 2015).
Met een geding is bedoeld de procedure in alle
instanties (eerste aanleg, hoger beroep en cassatie).
7.
WW-uitkering
De hoogte van de WW-uitkering blijft
ongewijzigd. De uitkeringsduur wordt echter beperkt en de opbouw van de
maximale uitkeringsduur vertraagd. Vanaf de eerste uitkeringsdag wordt
inkomensverrekening geïntroduceerd. Tenslotte wordt het begrip passende arbeid
aangescherpt.
7.1 Wijzigingen
7.1.1 Beperking
uitkeringsduur
De maximale duur van de WW-uitkering
bedraagt thans 38 maanden. Deze wordt beperkt tot 24 maanden (artikel 42 lid 1
WW). Bij (algemeen verbindend te verklaren) CAO kunnen echter afspraken worden
gemaakt over een door werkgevers en werknemers gezamenlijk te financieren deel
van de WW-uitkering waardoor de oorspronkelijke uitkeringsduur gelijk kan
blijven. Vanaf 2016 wordt de maximale uitkeringsduur elk kwartaal met een maand
verkort tot 24 maanden.
De beperking van de uitkeringsduur
gaat op gelijke wijze gelden voor de loongerelateerde WGA-uitkering (artikel 59
leden 1 en 2 WIA).
7.1.2 Vertraging
opbouw uitkeringsduur.
Thans geeft elk jaar arbeidsverleden
recht op een uitkeringsduur van een maand (minimaal drie maanden en maximaal 38
maanden). Arbeidsverleden vanaf het tiende jaar gaat echter na 2016 nog maar
recht geven op een halve maand uitkeringsduur. Tot 2016 opgebouwd arbeidsverleden
blijft in stand (artikel 42 lid 2 WW).
De WW-duur wordt met ingang van 2016 geleidelijk per
kwartaal met 1 maand teruggebracht (artikel 42d WW). Dat betekent dat de
maximale WW-duur voor alle potentiële rechten met een duur van meer dan 24
maanden op 1 januari 2016 per kwartaal
met een maand wordt verkort tot maximaal 24 maanden. De afbouw verloopt via
onderstaande tabel:
7.1.3Inkomstenverrekening
Op dit moment vindt verrekening van
inkomsten uit arbeid met de WW-uitkering in beginsel plaats op basis van het
aantal gewerkte uren. Dat systeem is nadelig indien de werknemer gaat werken
tegen een loon dat lager is dan de WW-uitkering. Daarom worden inkomsten uit arbeid
voortaan steeds verrekend op basis inkomstenverrekening (artikel 47 WW), zoals
dat nu al gebeurt voor langdurig werklozen (artikel 35aa WW jo. artikel 20 lid
6 WW). Dat betekent dat in de eerste twee maanden 75% en daarna 70% van de
inkomsten uit arbeid in mindering komt op de WW-uitkering en dat de werknemer
de resterende 25% respectievelijk 30% zelf behoudt. Op die manier is werken met
een WW-uitkering altijd lonend. Inkomstenverrekening geschiedt per maand (nu:
per week).
Op een later moment zal deze systematiek van
inkomstenverrekening ook gaan gelden voor de WW-uitkering die plaatsvindt na
faillissement van de werkgever (hoofdstuk IV WW) of bij toepassing van de
Calamiteitenregeling (onwerkbaar weer en werktijdverkorting, artikel 18 WW). De
beoogde datum van inwerkintreding is ten aanzien van de WW-uitkering na
faillissement 1 januari 2016 en ten aanzien van de Calamiteitenregeling 1 april
2016.
Bij samenloop van verschillende WW-rechten wordt elk
recht beoordeeld met een eigen maximumduur en een eigen hoogte (Algemeen
inkomensbesluit socialezekerheidswetten).
7.1.4 Passende
arbeid
Het begrip passende arbeid in de
Richtlijn passende arbeid 2008 (Staatscourant 2008, nummer 123) wordt
aangescherpt en opgenomen in een Algemene maatregel van bestuur. Nu mag de
werkloze werknemer zich gedurende de eerste zes maanden richten op arbeid van
hetzelfde niveau als de arbeid waaruit hij werkloos is geworden, moet hij na zes
maanden arbeid aanvaarden dat één niveau lager is en moet hij na twaalf maanden
alle arbeid aanvaarden.
De hierbij te onderscheiden vier niveaus zijn:
academisch/hoger beroepsonderwijs, middelbaar beroepsonderwijs, voorbereidend
middelbaar beroepsonderwijs, basisonderwijs.
De aanscherping houdt in dat al na zes
maanden alle arbeid als passend wordt aangemerkt.
Deze wijziging geldt ook voor de
Ziektewetuitkering (artikel 30 lid 5 ZW).
Op grond van de Richtlijn passende arbeid geldt ook
nog een bepaling ten aanzien van de vraag welke arbeid passend is voor wat
betreft de te aanvaarden reisduur. Op grond daarvan geldt dat tijdens het
eerste halfjaar van de werkloosheid een werkaanbod passend is, voor zover de
reistijd niet meer bedraagt dan rond twee uur per dag (tenzij in het oude
beroep langere reistijden gebruikelijk waren). Na het eerste halfjaar is arbeid
passend bij een reistijd met een maximum van rond drie uur per dag (tenzij
voorheen een langere reistijd gebruikelijk was). Bij voortdurende werkloosheid geldt
dat voor het aanvaarden van een baan zo nodig moeten worden verhuisd.
7.1.5 IOW-uitkering
De IOW-uitkering, (IOW), waarbij aan
werkloze werknemers na de duur van de WW-uitkering een aanvullende uitkering
wordt verstrekt op basis van (70% van) het minimumloon zonder dat gekeken wordt
naar het vermogen van de werknemer (vermogenstoets) of naar het inkomen van de
partner van de werknemer (partnertoets), blijft tot 2020 bestaan voor werknemers
die op de eerste werkloosheidsdag 60 jaar of ouder zijn (artikel 3a Wet inkomensvoorziening
oudere werklozen).
7.1.6 IOAW-uitkering
De IOAW-uitkering, waarbij aan
werkloze, gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers die op de eerste
werkloosheidsdag c.q. eerste arbeidsongeschiktheidsdag 50 jaar of ouder waren
een aanvullende uitkering wordt verstrekt op basis van (70% van) het
minimumloon zonder vermogenstoets maar met partnertoets blijft gehandhaafd voor
werknemers die geboren zijn vóór 1 januari 1965 (artikel 2 onderdeel a onder 1
Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze
werknemers), maar wordt voor andere werknemers afgeschaft.
7.1.7 Mogelijke
toekomstige maatregelen
De SER zal worden gevraagd om medio
2014 advies over het navolgende:
het op budgetneutrale en lastenneutrale wijze
opnieuw invoeren van een financiering van de WW waarbij werkgevers en
werknemers elk de helft van de premie betalen en waarbij de premie zuiver
lastendekkend is;
premiedifferentiatie in de WW op basis van goed
werkgeverschap, waarbij werkgevers en werknemers mede verantwoordelijk worden
voor het inperken van het beroep op de WW, zonder dat daardoor problemen
ontstaan voor bedrijven met een slechte financiële positie en voor kleine
bedrijven.
In de wet wordt al geregeld dat de premiedifferentiatie
in de WW bij Algemene maatregel van bestuur kan worden ingevoerd (artikel 27
Wfsv). Ook wordt in artikel 50a Wfsv mogelijk gemaakt dat in het Besluit Wfsv
een mogelijkheid van premiekorting wordt opgenomen voor investeringen in
maatregelen die gericht zijn op bevordering van duurzame arbeidsparticipatie
van de werknemer, zoals opleidingskosten.
7.2 Inwerkingtreding
en overgangsrecht
De invoering van inkomensverrekening
en aanscherping van het begrip passende arbeid vindt plaats per 1 juli 2015. De
beperking van de duur van de WW-uitkering gaat in met ingang van 1 januari
2016. De wijzigingen in de IOW en IOAW zullen in werking treden per 1 januari
2015, maar de wijziging in de IOW zal zo snel mogelijk na aanvaarding van het
wetsvoorstel door de Eerste Kamer en met terugwerkende kracht in werking
treden, om het opheffen van het tijdelijke karakter van de IOW zo snel mogelijk
door te voeren.
De wijzigingen met betrekking tot de
duur van de uitkering zijn alleen van toepassing op rechten op een WW-uitkering
waarvan de eerste werkloosheidsdag is gelegen op of na de datum van
inwerkingtreding van het wetsvoorstel (artikel EE, artikel # WW).
Vaktechnisch overleg arbeidsrecht en sociale verzekeringen
Tijdens het vaktechnisch overleg (vier maal per jaar) bespreken wij vragen van deelnemers en de actualiteiten van de voorgaande drie maanden. De eerstvolgende bijeenkomsten vinden plaats op:
- maandag 5 juni 2023: Koning Willem II-stadion, Tilburg
- dinsdag 6 juni 2023: De Soesterduinen, Soest
- woensdag 7 juni 2023: Van der Valk Hotel Zwolle
- donderdag 8 juni 2023: Van der Valk Hotel Dordrecht
- maandag 12 juni 2023: Flonk Hotel Groningen Zuid, voorheen: Best Western Plus Hotel Groningen Plaza (of online)
- dinsdag 13 juni 2023: Novotel Hotel Eindhoven
- woensdag 14 juni 2023: Van der Valk Hotel Goes
- donderdag 15 juni 2023: Van der Valk Hotel Akersloot (of online)
Online deelname is mogelijk bij de bijeenkomsten van maandag 12 juni 2023 en donderdag 15 juni 2023.
Ben jij een administratief medewerk(st)er met passie voor data(verwerking)? Word jij onze nieuwe collega en kom je ons team Premiecontrole WHK versterken?
Wilt u daarbij ook concrete adviezen ontvangen waarmee u eventueel zelf gewenste acties kunt nemen? Upgrade dan uw arbeidsrecht abonnement naar een plus- of top abonnement!