Een bedrijfstakpensioenfonds kan premies niet onbeperkt met een dwangbevel invorderen


Transportbedrijf Oplader B.V. was tot 2005 aangesloten bij de werkgeversorganisatie Transport en Logistiek Nederland (TLN). Tussen een aantal werkgeversorganisaties, waaronder TLN, en de vakbonden FNV Bondgenoten en CNV Bedrijvenbond is op 29 september 2000 overeenstemming bereikt over (onder meer) een vroegpensioenregeling voor de betrokken branche. De gemaakte afspraken werden vastgelegd in een protocol. Uit het protocol volgt onder meer dat de regeling gefinancierd zal worden door een bedrijfstakheffing, welke door de werkgever betaald moet worden. Het protocol is niet ingevolge de Wet op de loonvorming als CAO aangemeld bij de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Het Prepensioenfonds is opgericht teneinde, overeenkomstig zijn statuten en reglementen, aan de (gewezen) werknemers in de betrokken branche een tijdelijk ouderdomspensioen (prepensioen) toe te kennen. PVF Achmea is aangewezen als uitvoerder. Het Prepensioenfonds en de onderhandelingspartners bij het protocol hebben rond 16 november 2001 de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid verzocht om de deelneming in de vroegpensioenregeling verplicht te stellen voor alle werknemers van 21 tot 60 jaar in de desbetreffende bedrijfstak met toepassing van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (in het vervolg: Wet Bpf 2000). De Minister heeft bij besluit van 13 februari 2003 de gevraagde verplichtstelling afgegeven en bepaald dat genoemd besluit in werking treedt met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin het besluit is geplaatst, hetgeen neerkomt op 20 februari 2003.

Oplader B.V. ontvangt van het Prepensioenfonds nota's betreffende de premiebetaling, ook voor voorliggende perioden, en heeft deze voldaan. In oktober 2004 heeft Oplader B.V. echter verzocht om restitutie van de door haar over 2002 en 2003 afgedragen premies. Het Prepensioenfonds informeert Oplader B.V. schriftelijk over de consequenties van premierestitutie ("uw werknemers bouwen geen prepensioenaanspraken op over 2002; uw werknemers kunnen op de prepensioendatum niet in aanmerking komen voor de overgangsregeling"). Oplader B.V. wordt om die reden verzocht een vrijwaringsverklaring in te vullen en te tekenen, welke verklaring door Oplader op 27 oktober 2004 ook is getekend en teruggezonden. Vervolgens zijn de betaalde premies ter grootte van € 45.604,92 over 2002 en - € 9.493,99 over 2003 aan Oplader B.V. terugbetaald. Hierop verzoekt Oplader B.V. om een rentevergoeding. In plaats van het uitbetalen van de rente, herziet het Prepensioenfonds echter haar beslissing inzake het recht op terugbetaling van de premies aan Oplader B.V. Het Prepensioenfonds stelt dat Oplader B.V op grond van haar lidmaatschap van TLN (als brancheorganisatie partij bij het Protocol) tot die betaling gehouden is. Er worden nieuwe premienota"„s aan Oplader B.V. verzonden in juni 2005. Oplader B.V. weigert deze te betalen, ook nadat zij daartoe aanmaningen heeft ontvangen. Dan besluit het Prepensioenfonds op 14 november 2005 een dwangbevel te laten betekenen aan Oplader B.V. inzake de premies over 2002 en 2003 en de bijkomende kosten. Oplader B.V. voldoet de gevraagde bedragen, maar spant wel een procedure aan bij de kantonrechter.

De kantonrechter oordeelt dat Oplader B.V. inderdaad op grond van haar lidmaatschap van TLN gebonden is aan het protocol. De daarin opgenomen verplichting inzake de premies is een derdenbeding, waarvan het Prepensioenfonds rechtstreeks nakoming kan vorderen.

Oplader B.V. berust niet in dit voor haar nadelige oordeel van de kantonrechter en stelt hoger beroep in bij het Gerechtshof. De hier van belang zijnde grief van Oplader B.V. betreft de stelling dat het Prepensioenfonds geen dwangbevel mocht uitvaardigen voor premieschulden die betrekking hebben op de periode voordat de prepensioenregeling door de Minister verplicht werd gesteld, derhalve voor 20 februari 2003.
Het hof overweegt hierover dat de bevoegdheid van het Prepensioenfonds om premie bij dwangbevel in te vorderen is geregeld in de Wet Bpf 2000 en dat de desbetreffende bepaling van toepassing is zolang de verplichtstelling geldt. Indien die verplichtstelling eindigt, kunnen eventuele bepalingen van toepassing blijven voor zover betrekking hebbend op de periode waarover de verplichtingstelling duurde.

Het standpunt van het Prepensioenfonds, dat door de verplichtstelling het fonds de bevoegdheid heeft gekregen om iedere premievordering, ongeacht het ontstaanstijdstip van die vordering, bij wege van dwangbevel in te vorderen, acht het Hof onjuist. De wetgever heeft de bevoegdheid om een dwangbevel uit te vaardigen gekoppeld aan de periode van verplichtstelling, in die zin dat een dwangbevel mag worden uitgevaardigd voor premies die verschuldigd zijn geworden in de periode(n) waarin de verplichtstelling van kracht was. Dit is ook nadrukkelijk verwoord in de Wet Bpf 2000. De wetsgeschiedenis bevat geen enkele aanwijzing dat de wetgever heeft beoogd dat de verplichtstelling ook gevolgen heeft voor vorderingen daterende van vóór de verplichtstelling. Het prepensioenfonds heeft derhalve ten aanzien van de in geding zijnde premievorderingen over 2002 en 2003 onbevoegd van het middel dwangbevel gebruik gemaakt teneinde haar vorderingen te incasseren.


Gerechtshof Arnhem, 25 maart 2008 LJN BC 8280

(Uitvoerders van) bedrijfstakpensioenfondsen zijn invloedrijke instanties met een sterke (financiële) positie waarmee het voor een werkgever/ondernemer van relatief kleine omvang vaak moeilijk communiceren is, en waartegen het zeker lastig procederen is. Uit bijgaande uitspraak blijkt dat de macht van het pensioenfonds ook zijn grenzen heeft.