Schadevergoedingsplicht wegens afbreken onderhandelingen?


Infratech B.V. (behorende tot het Heijmans concern) is met InSite in april 2002 een samenwerkingsovereenkomst aangegaan. In de overwegingen van deze overeenkomst is vermeld dat Heijmans voornemens is om parkmanagement tot één van haar ondernemingsactiviteiten te maken en partijen beschouwen de samenwerking als een opstap naar meeromvattende overeenkomsten met betrekking tot samenwerking op het gebied van parkmanagement. In de overeenkomst is verder geregeld dat Infratech aan InSite opdracht geeft voor het opstellen van twee businessplannen, één gericht op het project Borchwerf II en één met betrekking tot de opzet van parkmanagement als ondernemingsactiviteit van Heijmans.

In de samenwerkingsovereenkomst staat met betrekking tot laatstgenoemd businessplan vermeld: "Het businessplan zal ter beoordeling worden voorgelegd aan het management van Heijmans en op basis van het businessplan zal een besluit worden genomen over de vraag of Heijmans zich daadwerkelijk op de markt voor parkmanagement zal begeven. Partijen spreken de intentie uit dat wanneer door het management wordt besloten dat Heijmans parkmanagement daadwerkelijk tot ondernemingsactiviteit bestempelt, dit dan zal worden geïmplementeerd middels een structurele en langdurige samenwerkingsovereenkomst." Tevens is geregeld dat partijen gedurende de looptijd van de overeenkomst reeds hun acquisitie-inspanningen op het gebied van parkmanagement zullen bundelen en de uit deze inspanningen voortkomende opdrachten gezamenlijk zullen uitvoeren. Daarbij zijn de acquisitie-inspanningen van partijen gedurende de looptijd van de overeenkomst voor ieders eigen rekening. Tenslotte is geregeld dat de overeenkomst loopt tot aan het moment dat de twee businessplannen zijn opgesteld en voltooid.

Eind september 2002 zijn de beide businessplannen gepresenteerd. Voor het opstellen van deze plannen heeft InSite betaald gekregen. In een gesprek op 29 oktober 2002 is vervolgens door vertegenwoordigers van Heijmans kenbaar gemaakt dat Heijmans besloten heeft geen activiteiten te ontwikkelen op het gebied van parkmanagement. In-Site heeft zich niet neergelegd bij het einde van de samenwerking en maakt in eerste aanleg bij de rechtbank aanspraak op schadevergoeding. Daarvoor voert zij aan dat de in de samenwerkingsovereenkomst genoemde nadere overeenkomst reeds tot stand is gekomen, zodat zij erop mocht vertrouwen dat de toestemming van het management van Heijmans reeds was verkregen. Voor het geval desondanks geen nadere overeenkomst tot stand zou zijn gekomen, stelt InSite zich op het standpunt dat de onderhandelingen over de opvolgende overeenkomst in een dusdanig vergevorderd stadium waren gekomen dat het afbreken daarvan onaanvaardbaar moet worden geacht en derhalve onrechtmatig.

De rechtbank heeft de vorderingen van InSite afgewezen. Vervolgens is InSite in hoger beroep gegaan. Het gerechtshof te Amsterdam stelt vast dat de hier aan de orde zijnde samen-werkingsovereenkomst een onvoorwaardelijke overeenkomst is, die onder omstandigheden, namelijk als door het management zou worden besloten dat Heijmans parkmanagement daadwerkelijk tot ondernemingsactiviteit bestempelt, verplicht tot het aangaan van een nadere overeenkomst. Hieruit volgt dat het voor beide partijen kenbaar was dat uiteindelijk de directie van Heijmans de beslissende instantie was, zodat een beroep van InSite op een beweerdelijk door Infratech opgewekt vertrouwen op een goede afloop vanwege deze contractuele bepaling niet spoedig gerechtvaardigd zou zijn. Ten aanzien van de door InSite naar voren gebrachte feiten en omstandigheden, zoals het gezamenlijk uitvoeren van opdrachten en presentaties, de opening van een gezamenlijke bankrekening, het ontwikkelen van briefpapier met vermelding van "Heijmans InSite Parkmanagement" en de bereikte overeenstemming over het tweede businessplan, heeft het hof dan ook overwogen dat deze feiten van onvoldoende gewicht zijn om tot een gerechtvaardigd opgewekt vertrouwen te kunnen concluderen. Het hof verwijst daarbij naar de bedoeling van partijen, zoals die uit de overeenkomst blijkt, om reeds gedurende de looptijd van deze overeenkomst gezamenlijk de markt op te gaan om opdrachten te verwerven en uit te voeren. Bij de beoordeling van het door InSite gestelde ten aanzien van het onrechtmatig afbreken van onderhandelingen, baseert het hof zich op een eerder arrest van de Hoge Raad uit 2005. Daarin heeft de Hoge Raad bepaald dat een ieder vrij is om onderhandelingen af te breken, tenzij dit op grond van het gerechtvaardigde vertrouwen van de wederpartij in het tot stand komen van de overeenkomst onaanvaardbaar zou zijn. Ook het subsidiaire beroep van InSite is wegens het niet gerechtvaardigd vertrouwen in het tot stand komen van de overeenkomst, verworpen.


Gerechtshof Amsterdam1 februari 2011, www.rechtspraak.nl, LJN:BP5590

Het afbreken van onderhandelingen is volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad niet snel onaanvaardbaar. In beginsel is iedere partij vrij de onderhandelingen af te breken. Die vrij-heid wordt alleen beperkt door het gerechtvaardigd vertrouwen van de wederpartij dat de overeenkomst tot stand zou komen of door andere omstandigheden die het afbreken van de onderhandelingen onaanvaardbaar maken. De Hoge Raad noemt in het hierboven genoemde arrest van 2005 zijn eigen maatstaf een "strenge en tot terughoudendheid nopende maatstaf".